ECLI:NL:CRVB:2014:2265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
13-1907 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 6 december 1989 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet gemeld dat zij niet meer in de gemeente woonde. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, die op basis van verschillende gegevens concludeerde dat appellante sinds 1 februari 2008 niet meer op het opgegeven adres woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Gennep heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betwist dat zij sinds 1 februari 2008 niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen die appellante op 8 februari 2012 heeft afgelegd tegenover de sociale recherche voldoende bewijs vormen voor het standpunt van het college. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de geldende rechtspraak rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door haar verblijfplaats niet te melden, wat heeft geleid tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1907 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 april 2013, 12/1346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gennep (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W.C.A. Bruggeman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 december 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft de sociale recherche Regio Limburg Noord op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, verbruiksgegevens van elektriciteit, gas en water opgevraagd, zendmastgegevens opgevraagd van de mobiele telefoon van appellante, appellante drie maal verhoord op
8 februari 2012 en getuigen woonachtig in de [straatnaam], nabij het adres van appellante, gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2012.
1.3.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 28 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot en bedrag van € 44.873,40 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 5 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1 februari 2008 niet haar hoofdverblijf in de gemeente [plaatsnaam] heeft gehad en dat zij dit niet heeft gemeld aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft, evenals in bezwaar en beroep, betwist dat zij sinds 1 februari 2008 niet woonde aan de [straatnaam] in [plaatsnaam].
4.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het college heeft zijn standpunt dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres met name gebaseerd op de verklaringen die appellante op 8 februari 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft gesteld dat haar verklaring genuanceerd dient te worden maar zij heeft dit niet nader onderbouwd. Daarbij komt dat de verklaringen van appellante telkens aan haar zijn voorgelezen waarna zij hierin volhardde en de verklaringen telkens per bladzijde heeft ondertekend. Voorts heeft appellante na afloop van de verhoren geen klacht ingediend tegen de gang van zaken en heeft zij evenmin kenbaar gemaakt wat zij, in tegenstelling tot wat zij volgens het rapport van de sociale recherche heeft verklaard, had willen verklaren.
4.4.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de drie op 8 februari 2012 afgelegde verklaringen van appellante reeds voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante vanaf 1 februari 2008 niet meer woonde in [plaatsnaam]. Tijdens deze verklaringen die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, heeft zij stellig en voldoende gedetailleerd verklaard over haar feitelijke woonsituatie. Appellante heeft tijdens haar eerste verklaring op 8 februari 2012 gesteld dat zij haar vriend [naam vriend] ([R.]) zo’n vijf jaar geleden heeft leren kennen. Na een half jaar nadat zij [R.] heeft leren kennen was zij om de week thuis of bij [R.] in [plaatsnaam 1]. Langzaam veranderde dat in het dagelijks verblijven in [plaatsnaam 1]. Appellante schat dat ze al vier à drie en half jaar op het adres [straatnaam A] te [plaatsnaam 1] verblijft. Tijdens haar tweede verklaring op 8 februari 2012 heeft zij verklaard dat ze vier jaar lang ten onrechte bijstand heeft ontvangen doordat zij haar juiste woon- en verblijfplaats niet heeft opgegeven bij de sociale dienst. Nadat appellante met haar advocaat had gesproken, is zij nogmaals verhoord. Bij die gelegenheid heeft zij verklaard de afgelopen vier jaar bij haar vriend in [plaatsnaam 1] te hebben gewoond en heeft zij wederom verklaard dat zij vier jaar lang ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
4.5.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante tot in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare gegevens naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat wat zij heeft verklaard niet juist kan zijn. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van familieleden van appellante en [R.], waarin in essentie slechts wordt verklaard dat appellante en [R.] elkaar in 2008 hebben leren kennen en dat zij in 2012 (officieel) zijn gaan samenwonen, kunnen niet als zodanige gegevens worden beschouwd.
4.6.
De omstandigheid dat in de strafzaak tegen appellante bijstandsfraude uitsluitend bewezen is geacht over de periode van oktober 2010 tot en met 1 februari 2012 en dat appellante voor het overige is vrijgesproken, doet geen afbreuk aan het voorgaande. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellante sinds 1 februari 2008 niet meer haar woonplaats in [plaatsnaam] heeft gehad. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan heeft het college aan appellante met ingang van 1 februari 2008 tot en met 31 januari 2012 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2008 in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heft kunnen maken.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
w(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

HD