ECLI:NL:CRVB:2014:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1923 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant had zich op 7 november 2011 ziek gemeld met rugklachten, waarna hem een ZW-uitkering werd toegekend. De verzekeringsarts concludeerde na onderzoek op 23 november 2011 dat appellant geschikt was voor zijn werk, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 28 november 2011. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde het standpunt van het Uwv, waarop appellant hoger beroep aantekende.

De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant op zorgvuldige wijze hadden beoordeeld. Er waren geen objectieve medische gegevens die de rugklachten van appellant onderbouwden, en de Raad volgde de conclusie van de rechtbank dat appellant geschikt was voor zijn maatstaf arbeid. Appellant voerde aan dat zijn klachten waren onderschat en dat er geen nader onderzoek was verricht naar nieuwe medische feiten. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om aan de eerdere beoordelingen te twijfelen, aangezien appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overige door appellant aangevoerde omstandigheden niet relevant waren voor de toekenning van ziekengeld. De uitspraak werd gedaan door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.

Uitspraak

13/1923 ZW
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 maart 2013, 11/4289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk tot 7 januari 2009 werkzaam geweest als [naam functie] voor 40 uur per week. Op 7 november 2011 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met rugklachten. Als gevolg daarvan is aan appellant uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Appellant is op 23 november 2011 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft in zijn rapport van eveneens 23 november 2011 vastgesteld dat sprake is van chronische aspecifieke rugpijn. Appellant wordt, nu er ten tijde van het lichamelijk onderzoek geen enkele bewegingsbeperking wordt vastgesteld, hij zich voor zijn klachten niet onder behandeling heeft gesteld van (bijvoorbeeld) zijn huisarts en uit het dagverhaal blijkt dat hij niet beperkt wordt bij het verrichten van zijn vrijwilligerswerk, weer in staat geacht in de maatgevende arbeid te hervatten. Op basis van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van
23 november 2011 aan appellant meegedeeld dat de ZW-uitkering met ingang van
28 november 2011 wordt beëindigd, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.3. Bij besluit van 13 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2011, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 december 2011, ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet het door de artsen van het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant heeft onderzocht en voorts dat de bezwaarverzekeringsarts eveneens dossierstudie heeft verricht en appellant op de hoorzitting heeft geobserveerd. In het door appellant gestelde ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen lichamelijk onderzoek of psychisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft in dit kader van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport heeft opgemerkt dat in bezwaar geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beschikbare medische informatie kenbaar in de door haar gemaakte heroverweging betrokken en heeft plausibel gemotiveerd waarom appellant volgens haar niet arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid. Voorts heeft zij beschreven welke werkzaamheden appellante in zijn laatst verrichte werk verrichtte en heeft zij op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat het volgens haar anders dan het werk dat appellant voorheen jarenlang heeft verricht, niet heel zwaar werk betreft. De rechtbank volgt eveneens het standpunt van het Uwv dat, nu er geen beperkingen zijn vastgesteld, appellant geschikt te achten is voor de maatgevende arbeid. De reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 19 april 2012 op de in beroep overgelegde informatie van de fysiotherapeut wordt door de rechtbank inzichtelijk geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
3.
In hoger beroep heeft appellant, naast procedurele gronden, aangevoerd dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte door zowel het Uwv als de rechtbank geen nader onderzoek naar nieuwe medische feiten is verricht. Appellant stelt dat de ernst van zijn rugklachten is onderschat en dat hij vanwege deze klachten per de datum hier in geding niet in staat was zijn eigen werk als [naam functie] te verrichten. De zwaarte van zijn eigen werk is, zo stelt appellant tot slot, onderschat.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam is geweest als [naam functie], is deze functie terecht als maatstaf arbeid aangemerkt. Gelet op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen bestond voldoende inzicht in de aard en de belasting van dat werk.
4.2.
Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn werk. In het rapport van de verzekeringsarts wordt op basis van dossierstudie en eigen onderzoek vastgesteld dat er anamnestisch geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van objectieve rugafwijkingen zijn en ook bij eigen onderzoek heeft hij geen functiebeperkingen aan de rug kunnen objectiveren. Bij het ontbreken van objectiveerbare functieafwijkingen ziet hij geen objectief medische grond om te stellen dat appellant, zoals hij claimt, niet in staat zou zijn zijn eigen arbeid te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft gelet op haar bevindingen uit dossierstudie en observatie van appellant ten tijde van de hoorzitting geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. Daarbij heeft deze arts opgemerkt dat in bezwaar geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd.
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft het Uwv gereageerd aan de hand van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts waarin is gesteld dat uit de ingebrachte informatie niet blijkt dat appellant naast de lumbale artrose een wervelinzakking had. Voorts heeft het Uwv erop gewezen dat de klachten na behandeling met 90% afgenomen. Dit heeft appellant zelf bevestigd.
4.4.
Nu appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn rugklachten door het Uwv zijn onderschat en dat hij meer beperkt dient te worden geacht dan door het Uwv is aangenomen, is er ten aanzien van de rugklachten geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Voor zover appellant dat veronderstelt, was er op basis van de zeer summiere medische gegevens van appellant geen aanleiding voor de rechtbank of de Raad om een onderzoek door een deskundige te laten verrichten.
4.5.
De overige door appellant genoemde omstandigheden en redenen, zoals de mogelijkheid voor militairen om met vroegpensioen te gaan, zijn lange arbeidsverleden waarbij hij geen beroep op de sociale verzekeringen heeft gedaan, zijn echtgenote in Thailand en zijn wens om aldaar te verblijven en een bijzondere medische behandeling te ondergaan, brengen niet mee dat hem ziekengeld zou moeten worden verstrekt nu de ZW daartoe niet de mogelijkheid biedt.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Rotter, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

HD