ECLI:NL:CRVB:2014:2225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1781 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellante. Appellante, die via een uitzendbureau als verkoopster werkte, meldde zich op 26 mei 2011 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeval. Na een periode van uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg, werd appellante op 9 januari 2012 door een verzekeringsarts geschikt bevonden voor haar maatgevende arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deelde haar mee dat zij vanaf 2 december 2011 geen recht meer had op ziekengeld.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde in haar uitspraak van 20 februari 2013 dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende gegevens waren om tot een afgewogen oordeel te komen. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was. De Raad concludeerde dat er geen relevante beperkingen voor appellante waren vastgesteld en dat de psychische problematiek niet voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1781 ZW
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2013, 12/4449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als verkoopster toen zij zich op
26 mei 2011 heeft ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten als gevolg van een auto-ongeval. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In verband met haar zwangerschap en bevalling ontving appellante tot 2 december 2011 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg. Aansluitend aan deze uitkering heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld wegens dezelfde klachten als voorheen. In dat kader is zij op 9 januari 2012 gezien door een verzekeringsarts die haar per datum ziekmelding geschikt heeft bevonden voor haar maatgevende arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv appellante bij besluit van 9 januari 2012 meegedeeld dat zij met ingang van 2 december 2011 geen recht heeft op ziekengeld.
1.2. Het tegen het besluit van 9 januari 2012 gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van
19 april 2012 - bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en van de bezwaarverzekeringsarts, overwogen dat uit hun onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door beide artsen onzorgvuldig te achten.
3.
Appellante kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsartsen haar psychische klachten onvoldoende hebben meegewogen in hun oordeel. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een intakeverslag van GZ-psycholoog/psychotherapeut M. Pflitsch overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het ten aanzien van appellante verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellante op het spreekuur zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Op grond van zijn eigen bevindingen - waarbij geen relevante beperkingen voor arbeid zijn vastgesteld - heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat appellante voldoende belastbaar moet worden geacht om haar arbeid te hervatten. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante eveneens op het spreekuur gezien en haar aansluitend onderzocht. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts de verkregen informatie van de huisarts van 20 maart 2012, waaronder informatie van de behandelend neuroloog, meegewogen in zijn oordeel. Uit de informatie van de neuroloog M. Bornebroek van
6 april 2012 blijkt dat deze bij onderzoek op 29 december 2011, behoudens drukpijnlijke spieren in de nek, geen afwijkingen kon vaststellen. Ook het MRI onderzoek van de nek liet geen afwijkingen zien. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Ook de bezwaarverzekeringsarts achtte de fysieke belastbaarheid van appellante niet duidelijk beperkt en kon de ernst van de door haar aangegeven psychische problematiek niet bevestigen.
4.3.
De in beroep overgelegde brief van psychotherapeut G. van der Heide van 22 mei 2012 heeft geen betrekking op de datum in geding en bevat ook geen medische gegevens die erop wijzen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de gezondheidstoestand van appellante onjuist hebben beoordeeld.
4.4.
Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van GZ-psycholoog/ psychotherapeut
M. Pflitsch van 19 september 2012 werpt geen ander licht op de zaak. Aan die informatie kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst te verbinden, nu het onderzoek slechts een intake betreft, niet specifiek ziet op de datum in geding en uitsluitend is gebaseerd op de anamnese. Dat appellante, zoals uit het verhandelde ter zitting is gebleken, na de intake op 19 september 2012 tot en met april 2013 wekelijks onder behandeling is geweest, maakt dat niet anders. De Raad wijst nog op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in zijn rapport van 19 april 2012 (lees 2013). Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi

IJ