ECLI:NL:CRVB:2014:2223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1545 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na medisch onderzoek en hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 29 augustus 2012 ziek meldde met hoofdpijnklachten. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en werd op 10 september 2012 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat appellant per 11 september 2012 weer geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van het ziekengeld. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 1 november 2012, met als onderbouwing een rapport van de bezwaarverzekeringsarts.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er voldoende gegevens uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen naar voren waren gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij door zijn medische klachten niet in staat was om zijn werk als productiemedewerker te verrichten. Hij meldde ernstige hoofdpijn, wazig zicht en nekproblemen, waarvoor hij onder behandeling was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.

Uitspraak

13/1545 ZW
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
13 maart 2013, 12/11344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014.
Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Kuijper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 29 augustus 2012 ziek gemeld met hoofdpijnklachten, aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant is op 10 september 2012 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft naar aanleiding van zijn bevindingen uit het spreekuuronderzoek, waarbij appellant zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht, geconcludeerd dat appellant per 11 september 2012 weer geschikt is te achten voor zijn arbeid. Bij besluit van 10 september 2012 heeft het Uwv het ziekengeld van appellant per
11 september 2012 beëindigd.
1.2. Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van bezwaarverzekeringsarts V. Ramautar van 31 oktober 2012 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten, dan wel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant zouden hebben onderschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts beschikte over informatie van de huisarts. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat van de kant van appellant geen specifieke medisch informatie in het geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij als gevolg van zijn medische klachten niet in staat is om zijn werk als productiemedewerker te verrichten. Hij heeft immers nog last van ernstige hoofdpijn, waarvoor hij dagelijks 6 pijnstillers moet innemen. Ook heeft hij nog steeds last van wazig zicht en nek problemen. Voor zijn nekklachten en hoofdpijn is hij onder behandeling van een fysiotherapeut. Verder heeft hij nog last van zijn lever waarvoor hij ook medicatie moet innemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
IvR