ECLI:NL:CRVB:2014:2220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-820 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschil over werkbelasting in de tuinbouwsector

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een hartaanval. Appellant, die voorheen werkzaam was als productiemedewerker in de tuinbouw, ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv had op 16 mei 2012 besloten om het recht op ziekengeld van appellant per 21 mei 2012 te beëindigen, gebaseerd op de conclusie van een verzekeringsarts dat appellant weer geschikt was voor zijn werk.

Appellant was het niet eens met dit besluit en had bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waarbij hij stelde dat het Uwv zijn fysieke en psychische beperkingen had onderschat en dat de werkbelasting zwaarder was dan door het Uwv werd aangenomen.

De Raad oordeelde dat het Uwv van een juiste werkbelasting was uitgegaan en dat de gronden van appellant onvoldoende onderbouwd waren. De rapporten van de verzekeringsartsen werden als zorgvuldig en voldoende gemotiveerd beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 21 mei 2012 in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker.

Uitspraak

13/820 ZW
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
2 januari 2013, 12/8208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, voorheen tot 29 maart 2011 werkzaam als [naam functie A.] voor 38 uur in de week, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 4 april 2011 ziek gemeld vanwege een hem overkomen hartaanval. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft laatstelijk op 16 mei 2012 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 21 mei 2012 weer geschikt is te achten voor zijn werk als productiemedewerker tuinbouw. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 21 mei 2012 beëindigd.
1.2. Na een herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2012 bij besluit van 18 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv zowel zijn fysieke als psychische beperkingen heeft onderschat en dat onvoldoende duidelijk uit de stukken van de artsen van het Uwv blijkt op welke punten appellant beperkt wordt geacht. Voorts stelt appellant dat zijn arbeid zwaarder was dan de belasting waarvan door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige uitgegaan is. Appellant stelt dat hij door zijn beperkingen op de datum in geding niet in staat was zijn eigen, fysiek zware werk te verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW ten aanzien van appellant, die zich als werkloze werknemer ziek heeft gemeld, onder zijn arbeid wordt verstaan de werkzaamheden als productie medewerker rozenteelt die bij een soortgelijke werkgever doorgaans kenmerkend voor die arbeid zijn.
4.1.1.
De maatgevende arbeid voor appellant is de laatst verrichte arbeid als [naam functie A.] gedurende 38 uur per week. In de bezwaarfase is door de bezwaararbeidsdeskundige, door middel van een CBBS-uitdraai resultaat functiebelasting van de functie [naam functie A.], een functie-omschrijving gegeven van de laatstelijk door appellant verrichte arbeid. Appellant heeft de juistheid van de, eveneens uit deze uitdraai voortkomende, belastende aspecten binnen de functie betwist. Appellant stelt dat sprake is van fysiek zwaarder werk, waarbij onder meer een groot risico op verwondingen bestaat bij het snijden en hanteren van de rozen. Nu appellant vanwege zijn cardiale klachten bloedverdunners gebruikt, is dit risico niet aanvaardbaar. Voorts stelt appellant dat de werkzaamheden in een zeer warme kas verricht moeten worden waarbij temperaturen van
30
graden of meer bereikt worden.
4.1.2. Met de rechtbank is de Raad, mede onder verwijzing naar de eerder genoemde
CBBS-uitdraai in combinatie met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van
13 november 2012 en de door appellant zelf gegeven taakomschrijving, van oordeel dat het Uwv van een juiste, in de functie van [naam functie A.], voorkomende werkbelasting is uitgegaan. De gronden ten aanzien van de fysieke belasting binnen de functie en de gronden ten aanzien van de risico’s op verwondingen en de temperatuur in de kas, zijn voldoende gemotiveerd weerlegd. Nu in hoger beroep geen arbeidskundige stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de bezwaararbeidsdeskundige van een onjuiste werkbelasting is uitgegaan, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de belasting zoals door de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven.
4.2.
De rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn gebaseerd op zorgvuldige onderzoeken en vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant per 21 mei 2012 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Op grond van de beschikbare gegevens en mede gelet op het in beroep overgelegde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 1 oktober 2012 en 15 november 2012 is afdoende door het Uwv gemotiveerd dat appellant wel beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering vormden voor appellant om de maatgevende arbeid te verrichten.
4.3.
Nu appellant in hoger beroep zijn standpunt niet met nadere stukken heeft onderbouwd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van 21 mei 2012 in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten onderschreven.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

HD