ECLI:NL:CRVB:2014:2197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
13-381 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en tenuitvoerlegging van voorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim door alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van de korpschef van politie ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de politie sinds 1974, kreeg in 2010 een voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim, specifiek alcoholgebruik tijdens dienst. Dit voorwaardelijk ontslag werd opgelegd na herhaalde constateringen van alcohollucht tijdens zijn dienst, waarbij appellant niet adequaat reageerde op verzoeken om een ademanalyse te ondergaan. De korpschef concludeerde dat appellant zich binnen de voorwaardelijke termijn opnieuw schuldig had gemaakt aan vergelijkbaar plichtsverzuim, wat leidde tot onvoorwaardelijk ontslag per 1 april 2011.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de korpschef voldoende bewijs had geleverd voor het verwijt van alcoholgebruik. De Raad oordeelde dat de verklaringen van collega's en leidinggevenden over de waarnemingen van alcohollucht door appellant niet ontkracht konden worden. Appellant had de mogelijkheid om zijn alcoholgebruik te bewijzen via een ademanalyse, maar had deze kans niet benut. De Raad concludeerde dat het niet aannemelijk was dat de waarnemingen van alcohollucht een andere oorzaak hadden dan het gebruik van alcoholhoudende drank. De beslissing van de korpschef om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen werd derhalve bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/381 AW
Datum uitspraak: 26 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 december 2012, 11/1264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Groningen (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Voor appellant is
mr. Dammingh verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van der Werf.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1974 bij de politie werkzaam, laatstelijk in de functie van vakspecialist verkeer.
1.2. In 2001 en 2007 is geconstateerd dat de adem van appellant tijdens zijn dienst rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. De korpschef heeft appellant daarvoor schriftelijk berispt.
1.3. Op 2 november 2009 is bij appellant tijdens zijn dienst opnieuw een alcohollucht geconstateerd. Blijkens de uitslag van een ademanalyse bevatte zijn adem 225 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Op die dag heeft appellant voorts een ongeloofwaardige verklaring over zijn drankgebruik gegeven en heeft hij onder invloed van alcoholhoudende drank een bromfiets en een dienstmotor gebruikt. Bij besluit van 15 februari 2010, voor zover van belang, heeft de korpschef appellant om die redenen de straf van ontslag opgelegd onder bepaling dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd indien hij zich de komende drie jaar niet schuldig maakt aan een soortgelijk plichtverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt.
1.4. Nadat de leidinggevende van appellant op 28 september 2010 bij appellant tijdens de uitoefening van zijn dienst opnieuw een lucht van alcoholhoudende drank had waargenomen, heeft de korpschef een disciplinair onderzoek ingesteld. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2010. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de korpschef geconcludeerd dat appellant zich binnen drie jaar na zijn voorwaardelijk ontslag schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor hij voorwaardelijk ontslag heeft gekregen. Nadat hij het voornemen daartoe had geuit en appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 16 maart 2011, bij wijze van tenuitvoerlegging van het bij het besluit van 15 februari 2010 gegeven voorwaardelijk ontslag, appellant met ingang van 1 april 2011 onvoorwaardelijk ontslag verleend.
1.5. Bij besluit van 4 november 2011 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2011 ongegrond verklaard. De korpschef heeft appellant verweten:
dat bij hem op 21 augustus 2010 en op 27 en 28 september 2010 tijdens zijn dienst een alcohollucht is waargenomen;
dat hij voorafgaande aan de onder a genoemde waarnemingen een privémotor en een dienstmotor heeft bestuurd en in contact is geweest met publiek;
dat hij leugenachtig is geweest over zijn alcoholgebruik;
at hij onder invloed van alcoholhoudende drank op 21 augustus 2010 en 27 september 2010 een dienstvoertuig en op 21 augustus 2010 en 27 en 28 september 2010 een privémotor heeft bestuurd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De kern van het door de korpschef aan appellant verweten gedrag is dat appellant op
21 augustus 2010 en op 27 en 28 september 2010 met een alcohollucht ten gevolge van zijn aan de dienst voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank op zijn werk is verschenen en heeft gewerkt. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de korpschef dat verwijt aannemelijk heeft gemaakt.
4.2.
Het verwijt dat bij appellant op 21 augustus 2010 en op 27 en 28 september 2010 tijdens zijn dienst een alcohollucht is waargenomen berust op de verklaringen van zijn collega’s [collega 1] en [collega 2] en leidinggevende [naam]. Appellant heeft niet betwist dat deze getuigen bij hem op de desbetreffende data tijdens zijn diensttijd een alcohollucht hebben waargenomen. Gemachtigde van appellant heeft dat ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd. Appellant heeft, onder verwijzing naar een brief van 15 april 2011 van kaakchirurg-oncoloog
prof. dr. J.L.N. Roodenburg (R), betoogd dat die waarnemingen niet zonder meer impliceren dat hij alcoholhoudende drank heeft gebruikt, maar dat het ook mogelijk is dat de alcohollucht is veroorzaakt door een aandoening van zijn gebit. Verder heeft hij erop gewezen dat toen bij hem de alcohollucht werd waargenomen niet aan de hand van een ademanalyse of een bloedonderzoek is vastgesteld dat hij alcohol had gebruikt.
4.3.
De brief van [collega 2] heeft niet die betekenis die appellant daaraan toekent. In die brief wordt vermeld dat zeer aannemelijk is dat bij appellant in oktober 2010 sprake was van een foetor ex ore ten gevolge van parodontitis en dat het bij deze foetor ex ore niet mogelijk is om met het slechts ruiken van de adem objectief vast te stellen of een alcoholgeur aanwezig was. Uit die brief kan niet worden afgeleid dat de door zijn collega’s en leidinggevende bij appellant waargenomen alcohollucht een andere oorzaak had dan het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank door appellant. Daar komt nog bij dat het aan appellant verweten gedrag heeft plaatsgevonden in augustus en september 2010 en [collega 2] een uitspraak doet over de situatie in oktober 2010.
4.4.
Toen bij appellant een alcohollucht werd waargenomen, is niet door middel van ademanalyse of bloedonderzoek vastgesteld of hij alcohol had gebruikt. Dat betekent niet dat onaannemelijk is dat die alcohollucht werd veroorzaakt door het gebruik van alcoholhoudende drank. Van belang is in dit verband dat de leidinggevende van appellant, nadat hij op
28 september 2010 bij appellant een alcohollucht had waargenomen, appellant heeft gevraagd of hij er problemen mee had om op dat moment te blazen op het ademanalyseapparaat. Appellant heeft toen gezegd dat hij dat liever niet wilde. Dat appellant de hem geboden gelegenheid niet heeft benut om via ademanalyse vast te laten stellen of hij alcohol had gebruikt, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.K. Dekker

HD