ECLI:NL:CRVB:2014:2186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
12-6849 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 1 november 2011 een aanvraag om bijstand ingediend, maar heeft niet tijdig de gevraagde gegevens over een erfenis en zijn bankrekeningen ingediend. Het college heeft de aanvraag op 6 december 2011 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet had gereageerd binnen de gestelde termijn. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens tijdig heeft ingediend, maar het college heeft dit betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gegevens op tijd heeft ingediend. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van gegevens bij aanvragen om bijstand en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.

Uitspraak

12/6849 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
12 november 2012, 12/653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Gielen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E.R. Hinzen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 november 2011 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het door appellant in te vullen aanvraagformulier is vermeld dat hij bewijsstukken moet overleggen van een recent door hem ontvangen erfenis (in verband met het overlijden van zijn moeder) en kopieën van afschriften van al zijn bankrekeningen. Bij brief van 15 november 2011 heeft een medewerker van de afdeling werkgelegenheid en sociale zaken van de gemeente [woonplaats] (sociale dienst) aan appellant verzocht aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder door een notaris verstrekte gegevens over de omvang van de erfenis. Tijdens een intakegesprek op 23 november 2011 zijn, blijkens de daarvan gemaakte summiere aantekeningen die zich in het dossier bevinden, met appellant zijn financiële omstandigheden doorgesproken, waarbij onder andere drie bankrekeningen aan de orde zijn geweest. Appellant kon bij dat gesprek niet de gevraagde gegevens over de erfenis en de bankrekeningen overleggen en kon voorts geen schriftelijke gegevens verstrekken over de door zijn dochters verstrekte geldbedragen en zijn bestedingspatroon gedurende de afgelopen zes maanden. Met een brief van 23 november 2011 is appellant verzocht deze stukken voor 5 december 2011 alsnog in te dienen. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat de aanvraag mogelijk niet verder wordt behandeld als de betreffende gegevens niet tijdig en volledig zijn ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld omdat appellant binnen de hem gestelde termijn niet heeft gereageerd en de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
6 december 2011 ongegrond verklaard.
2.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens tijdig heeft ingediend. Het betreft schriftelijke verklaringen van zijn dochters dat zij hem geld hebben verstrekt om in zijn levensonderhoud te voorzien, een verklaring dat hij geen verklaring van de notaris kan overleggen en een verklaring over zijn bestedingspatroon gedurende de afgelopen zes maanden. Over de overige gevraagde gegevens kan hij redelijkerwijs niet beschikken. Bij de erfenis was geen notaris betrokken. Het college vraagt om gegevens van een bankrekening en een spaarrekening waarover hij niet beschikt. De door hem ingediende stukken heeft hij op 3 december 2011, dus binnen de hem gestelde termijn, in een envelop in de brievenbus van de sociale dienst gedaan. Dat de envelop pas op 6 december 2011 voor ontvangst is afgestempeld, kan hem niet worden verweten. Dat is veroorzaakt door het feit dat de envelop een aantal malen op een verkeerd bureau terecht is gekomen, zoals uit de op de envelop vermelde codes blijkt. De rechtbank heeft ten onrechte niet uitgezocht waar die codes voor staan. Het college had hem bovendien de gestelde termijnoverschrijding met één dag niet mogen aanrekenen. Het college heeft zelf immers ook een wettelijke beslistermijn overschreden bij de afhandeling van een door hem ingediende klacht. Het college had deze termijnoverschrijding ook kunnen en moeten pardonneren, omdat de door appellant ingediende stukken zijn ontvangen toen het besluit van 6 december 2011 nog niet was genomen. Daarnaast blijkt uit een interne
e-mailwisseling op 5 december 2011 tussen medewerkers van de sociale dienst dat zijn aanvraag pas op 7 december 2011 buiten behandeling zou worden gesteld als hij dan nog niet zou hebben gereageerd. Ten slotte heeft de rechtbank geen aandacht besteed aan de in beroep aangevoerde omstandigheden waaruit blijkt dat het college de aanvraag van appellant met vooringenomenheid, te weten rekening houdend met voorvallen uit het verleden, behandeld heeft. Tevens heeft appellant verzocht om toekenning van schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht om de in 1.1 genoemde gegevens heeft verzocht. Op grond van de toen bij het college bekende gegevens kon immers op dat moment niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij een envelop met daarin de gevraagde gegevens op
3 december 2011 in de brievenbus van het stadhuis van de gemeente Heerlen heeft gedeponeerd, maar heeft dit niet met een ontvangstbewijs of anderszins aannemelijk gemaakt. Het college heeft ter zitting aangevoerd dat die brievenbus op werkdagen dagelijks wordt geleegd, dat de ontvangen post dan direct na het legen van de brievenbus van een datumstempel wordt voorzien en dat de post vervolgens wordt verspreid over de verschillende afdelingen. Als, zoals in dit geval aan de orde is geweest, een poststuk na ontvangst meermalen intern wordt doorgestuurd, omdat niet meteen duidelijk is voor welke afdeling dit is bestemd, is dat niet van invloed op de datum waarop het voor ontvangst is gestempeld. De door appellant aan het college gestuurde envelop is op 6 december 2011 voor ontvangst gestempeld. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat appellant de envelop niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
4.4.
Appellant heeft verder betoogd dat hij niet over alle gevraagde gegevens kan beschikken. Los van de vraag hoe dit te rijmen valt met het onder 4.3 gestelde, moet worden vastgesteld dat appellant dit in ieder geval niet binnen de hem gestelde termijn aan het college heeft bericht. Appellant had hierover tijdig contact moeten opnemen met de sociale dienst. Nu hij dat niet heeft gedaan, hoeft de beroepsgrond dat hij over bepaalde gegevens niet kon beschikken in dit geding niet besproken te worden.
4.5.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij, zij het enkele dagen te laat, alle van belang zijnde gegevens heeft overgelegd, kan dit, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6561) komt, bij een buiten behandelingstelling van een aanvraag, in beginsel immers geen betekenis toe aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 3 vermeld, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Appellant is niet bericht dat de termijn voor het indienen van de gevraagde stukken is verlengd tot 7 december 2011. Hij kan daarom geen rechten ontlenen aan de interne e-mailwisseling waarop hij zich beroept. Het college is niet verplicht om een geringe termijnoverschrijding te pardonneren, zoals door appellant is bepleit. Indien en voor zover het college zelf een termijn heeft overschreden, staat dit los van de verplichting van appellant om binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken en valt dit hier overigens buiten de omvang van dit geding. Ten slotte is van vooringenomenheid van het college bij het afhandelen van de aanvraag van appellant niet gebleken. Het enkele feit dat appellant bij een latere aanvraag meerdere termijnen is gegund om de benodigde gegevens in te dienen, maakt niet dat het college dit ook bij de thans in geding zijnde aanvraag had moeten doen.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. In de aangevoerde omstandigheden is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor een veroordeling tot schadevergoeding.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) I.J. Penning

IJ