In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontvangt sinds 22 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een rechtmatigheidsonderzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam blijkt dat appellant in de periode van 14 januari 2011 tot en met 13 september 2011 zes kentekens op zijn naam heeft gehad, wat leidt tot vragen over zijn inkomsten uit autohandel. Het college heeft op 15 maart 2012 besloten om de bijstand van appellant over de maanden maart tot en met mei 2011 te herzien en een bedrag van € 2.094,93 terug te vorderen wegens ten onrechte ontvangen bijstand.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij betwist dat hij met de transacties in maart en mei 2011 inkomsten heeft gegenereerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties. De Raad stelt vast dat appellant wel degelijk inkomsten heeft ontvangen uit de autohandel, en dat het college deze inkomsten terecht heeft aangemerkt bij de beoordeling van zijn recht op bijstand.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juni 2014.