ECLI:NL:CRVB:2014:2184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
13-2982 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verdiensten uit autohandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontvangt sinds 22 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een rechtmatigheidsonderzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam blijkt dat appellant in de periode van 14 januari 2011 tot en met 13 september 2011 zes kentekens op zijn naam heeft gehad, wat leidt tot vragen over zijn inkomsten uit autohandel. Het college heeft op 15 maart 2012 besloten om de bijstand van appellant over de maanden maart tot en met mei 2011 te herzien en een bedrag van € 2.094,93 terug te vorderen wegens ten onrechte ontvangen bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij betwist dat hij met de transacties in maart en mei 2011 inkomsten heeft gegenereerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties. De Raad stelt vast dat appellant wel degelijk inkomsten heeft ontvangen uit de autohandel, en dat het college deze inkomsten terecht heeft aangemerkt bij de beoordeling van zijn recht op bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juni 2014.

Uitspraak

13/2982 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 april 2013, 12/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant ontvangt sinds 22 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit een door het college verricht rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat in de periode van 14 januari 2011 tot en met
13 september 2011 zes kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Appellant is hierover gehoord en hij heeft gegevens verstrekt over de aan- en verkoop van de auto’s.
Uit de beschikbare gegevens, waaronder gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) en de door appellant in het geding gebrachte inkoopverklaringen en facturen, blijkt het volgende.
  • Appellant heeft op 14 januari 2011 een Mercedes met een waarde van € 3000,- van zijn zus gekregen.
  • Hij heeft de Mercedes op 23 maart 2011 verkocht. Hij heeft toen een Ford gekocht voor € 2000,- en een bedrag van € 500,- overgehouden.
  • Hij heeft de Ford op 26 maart 2011 verkocht. Hij heeft toen een Jaguar gekocht voor
€ 950,- en een bedrag van € 550,- overgehouden.
- Hij heeft de Jaguar op 19 mei 2011 verkocht. Hij heeft deze voor een bedrag van
€ 1.250,- ingeruild voor een andere auto met bijbetaling van € 1000,-.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de maanden maart 2011 tot en met mei 2011 herzien door de inkomsten uit de onder 1.1 vermelde autohandel tot een bedrag van € 1.350,- op de bijstand in mindering te brengen. De ten onrechte gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van bruto € 2.094,93 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 15 maart 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het recht op bijstand wordt over de maand maart 2011 ingetrokken vanwege verdiensten uit autohandel in die maand hoger dan de voor appellant geldende norm en het recht op bijstand over de maand mei 2011 wordt herzien vanwege verdiensten uit autohandel in die maand lager dan de voor appellant geldende norm.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat het recht op bijstand over de maand maart 2011 had moeten worden herzien, het bestreden besluit vernietigd en - voor zover thans van belang - de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant van de onder 1.1 vermelde transacties geen melding heeft gemaakt bij het college. Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat die transacties van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft appellant, door die transacties niet te melden, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat hij met de transacties in maart 2011
€ 1.050,- heeft verdiend, dat hij aan de transactie in mei 2011 € 300,- heeft overgehouden en dat deze bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen waarmee bij het verlenen van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Er is volgens hem geen sprake geweest van inkomsten, maar van vermogen. Een vermogen dat aanvankelijk bestond uit de Mercedes en dat meermalen is omgezet in andere vermogensbestanddelen, waardoor het per saldo is afgenomen.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij met de transacties geen geld heeft verdiend, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college bij tenaamstellingen van korte duur aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de auto’s voor de toepassing van de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat betrokkene inkomsten in verband met auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat, is de datum waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden. Er bestaat geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen.
4.4.
Appellant heeft voor de aanschaf van de Mercedes geen geld betaald. Gelet hierop wordt appellant, ook als deze auto als vermogen wordt aangemerkt, niet gevolgd in zijn stelling dat zijn vermogen is afgenomen toen hij de auto verkocht. Appellant heeft aan de verkoop van deze auto een geldbedrag en een andere auto, een Ford, overgehouden. Appellant heeft vervolgens de Ford verkocht en ook weer aan deze verkoop een geldbedrag en een andere auto, een Jaguar, overgehouden. Hieruit blijkt dat appellant in verband met de transacties inkomsten heeft ontvangen. Het college heeft bij het vaststellen van de hoogte van deze inkomsten alleen rekening gehouden met de ontvangen geldbedragen en niet met de waarde van de auto’s. Daarmee is appellant niet te kort gedaan. Niet betwist is dat het daarbij over maart 2011 ging om een bedrag in contanten van € 500,- na verkoop van de Mercedes en een bedrag van € 550,- na verkoop van de Ford. Bij de inruil van de Jaguar in mei 2011 was deze auto € 300,- meer waard dan bij de aankoop. Het college heeft dit verschil mogen aanmerken als inkomen. Appellant had bij verkoop immers ook kunnen kiezen voor ontvangst van de verkoopprijs van € 1.250,- en de netto-opbrengst uit deze transactie kunnen gebruiken voor de kosten van zijn levensonderhoud. Het is zijn eigen keuze dat hij de opbrengst van de auto heeft gebruikt voor de aanschaf van een andere auto (met bijbetaling) en deze keuze leidt niet tot het oordeel dat met het bedrag van € 300,- in het kader van de bijstand geen rekening hoeft te worden gehouden. Dat appellant inkomsten heeft ontvangen uit de transacties blijkt ook uit zijn verklaring op 7 december 2011 tegenover handhavingsmedewerkers. Hij heeft toen verklaard dat hij in de periode van 23 maart 2011 tot 16 oktober 2011 onder andere heeft geleefd van het geld dat hij had van auto’s die zijn verkocht.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) I.J. Penning
sg