ECLI:NL:CRVB:2014:2181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
13-1242 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WWB-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving vanaf 8 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Haar bijstand werd beëindigd op 4 oktober 2010 omdat zij was gaan werken. In augustus 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijstand in een andere gemeente, waarbij zij aangaf bij haar neef te wonen. Dit leidde tot een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, waaruit bleek dat appellante vanaf 1 januari 2010 niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres in Amsterdam. Het college heeft daarop de bijstandsverlening herzien en de kosten van de eerder verleende bijstand teruggevorderd, omdat appellante haar adreswijziging niet had doorgegeven.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om haar adreswijziging door te geven. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet tijdig en volledig informatie heeft verstrekt over haar woonadres. De Raad heeft bevestigd dat appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 oktober 2010 niet recht had op bijstand, omdat zij niet in Amsterdam woonde.

De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder haar beroep op de zes-maandenjurisprudentie, en heeft geoordeeld dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht is. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1242 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 februari 2013, 12/3373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10% in verband met het kunnen delen van woonlasten. Appellante stond van 16 juli 2009 tot 13 januari 2011 ingeschreven op het adres Andersensingel 114 te Amsterdam (uitkeringsadres). Met ingang van 4 oktober 2010 is de bijstand beëindigd, omdat appellante is gaan werken en daaruit voldoende inkomsten verwierf om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand op grond van de WWB in [plaatsnaam] op
23 augustus 2011 waarbij appellante te kennen heeft gegeven sinds twee jaar bij haar neef[naam neef] in te wonen op het adres [adres A.] te [plaatsnaam], heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, heeft zowel in Amsterdam als in Almere een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij getuigen zijn gehoord en is appellante op 21 oktober 2011 gehoord. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 14 december 2011 de uitkering herzien (lees: ingetrokken), omdat is komen vast te staan dat appellante vanaf
1 januari 2010 niet haar hoofdverblijf had in de gemeente Amsterdam en heeft het college de kosten van de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 oktober 2010 verleende bijstand tot een bedrag van € 11.305,07 bruto van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 14 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2010 tot en met 3 oktober 2010.
4.2.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode van 1 januari 2010 tot en met 3 oktober 2010 niet in Amsterdam, maar in Almere woonachtig was. Dit betekent dat appellante in deze periode geen recht op bijstand had jegens het college.
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij de DWI niet te kennen heeft gegeven dat haar adres was gewijzigd. Het oordeel van de rechtbank is juist. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Over de te beoordelen periode heeft appellante ingeschreven gestaan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de DWI vóór 23 augustus 2011 ervan op de hoogte was dat appellante vanaf 1 januari 2010 niet meer woonde op het uitkeringsadres. Appellante heeft weliswaar in een gesprek met een handhavingsspecialist op 9 november 2009 te kennen gegeven dat zij graag in Almere wil gaan wonen. Deze door haar geuite wens, waaraan werd gekoppeld de mededeling dat zij ingeschreven staat bij Woningnet, kan echter niet worden aangemerkt als het doorgeven van een (feitelijke) verhuizing naar Almere. Dat zij bij haar aanvraag om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op 26 april 2010 twee aan haar gerichte brieven heeft overgelegd waarop een adres in Almere staat, maakt evenmin dat zij haar verblijf in Almere op de juiste wijze aan de DWI heeft gemeld. In haar aanvraag op 26 april 2010 heeft zij immers als adres haar uitkeringsadres in Amsterdam vermeld en het college heeft daarop het besluit van
18 juni 2010 tot toekenning van de tegemoetkoming kosten kinderopvang verzonden naar dit uitkeringsadres. Ook in de door appellante aan het college overgelegde arbeidsovereenkomst van 21 september 2010 staat als haar woonadres het uitkeringsadres in Amsterdam vermeld.
4.6.
Appellante doet een beroep op de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie en betoogt dat het college, nadat het college kennis had gekregen van de eerste overeenkomst kinderopvang van 3 december 2009, niet adequaat heeft gereageerd zodat de terugvordering in de tijd beperkt moet worden. Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2072) is voor toepassing daarvan in beginsel geen plaats meer wanneer, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) I.J. Penning

HD