In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG). Appellant, die in Marokko woont, had een aanvraag ingediend voor zijn gehandicapte kind, dat ook in Marokko woont. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat zowel appellant als zijn kind niet in Nederland of de Europese Unie wonen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de TOG-regeling alleen van toepassing is voor personen die in Nederland wonen. Aangezien appellant en zijn kind niet in Nederland of de EU wonen, kan appellant geen recht ontlenen aan de TOG. De Raad wijst erop dat er een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat voor de uitsluiting van niet-ingezetenen in de TOG-regeling. De Raad concludeert dat de TOG niet onder de materiële werkingssfeer van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko valt, en dat appellant zich niet kan beroepen op het discriminatieverbod, omdat zijn kind niet binnen de EU woont.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een woonplaatsvereiste voor sociale uitkeringen en de rechtvaardiging daarvan in het kader van volksverzekeringen.