ECLI:NL:CRVB:2014:2141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13-989 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van verblijfsduur in het buitenland en de gevolgen voor bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de bijstandsverlening aan appellant werd ingetrokken vanwege een verblijf in het buitenland dat langer was dan toegestaan onder de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, geboren in 1953, ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en had toestemming gevraagd voor een verblijf in Suriname van 14 januari 2012 tot en met 13 april 2012. Het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom verleende toestemming voor een korter verblijf, maar trok de bijstand in voor de periode van 1 tot en met 16 april 2012, omdat appellant langer dan vier weken in het buitenland verbleef.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat de beperking van de verblijfsduur in strijd was met het verbod op leeftijdsdiscriminatie en dat er zeer dringende redenen waren om de bijstand voort te zetten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wetgeving omtrent de verblijfsduur in het buitenland niet in strijd was met het verbod op leeftijdsdiscriminatie, omdat er redelijke en objectieve gronden voor dit onderscheid bestonden. De Raad stelde vast dat appellant niet kon aantonen dat hij in een acute noodsituatie verkeerde die bijstandsverlening noodzakelijk maakte.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstandsverlening kan plaatsvinden voor personen die tijdelijk in het buitenland verblijven, en de noodzaak voor gemeenten om de bijstandsverlening te handhaven in overeenstemming met de wetgeving.

Uitspraak

13/989 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 januari 2013, 12/2932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein werden uitgeoefend. Hierna wordt onder dagelijks bestuur tevens dit college begrepen.
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1953, ontvangt al geruime tijd bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In november 2011 heeft hij het dagelijks bestuur toestemming gevraagd voor een verblijf met behoud van bijstand in Suriname - waar appellant een partner en kind heeft - voor de periode van 14 januari 2012 tot en met 13 april 2012. Bij brief van 19 december 2011(bevestiging vakantiemelding) is aan appellant toestemming verleend voor de periode van 14 januari 2012 tot en met
31 maart 2012. Appellant heeft zich bij het dagelijks bestuur teruggemeld op 17 april 2012.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 tot en met 16 april 2012 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant langer dan vier weken in het buitenland is geweest. Omdat appellant in de brief van 19 december 2011 onjuist is geïnformeerd over de maximaal toegestane periode van verblijf in het buitenland heeft het dagelijks bestuur besloten de verleende bijstand over de periode van 12 februari 2012 tot en met 31 maart 2012 niet te herzien. Bij besluit van
13 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de hem toegestane verblijfsduur in het buitenland ten onrechte is beperkt tot een periode korter dan dertien weken, dat aldus is gehandeld in strijd met het verbod op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), dat het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet is gehonoreerd en dat sprake is van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die noodzaken tot voortzetting van de bijstand over de in geding zijnde periode.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beperking van verblijfsduur in het buitenland
4.1.1. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.1.2. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB,
zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, gold in afwijking van het eerste lid, onderdeel e:
a.
avoor personen jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen , bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een periode van 13 weken;
bvoor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 26 weken.
4.1.3. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB,
zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2012, geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een periode van dertien weken.
4.1.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 1 tot en met 16 april 2012 verblijf hield in Suriname, terwijl de voor zijn leeftijdscategorie geldende periode van vier weken (van verblijf in het buitenland met behoud van bijstand) en de daarenboven extra toegestane periode inmiddels was verstreken. Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, in verbinding met artikel 13, vierde lid, had appellant gedurende deze periode niet langer recht op bijstand.
Verbod op leeftijdsdiscriminatie
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742) levert niet ieder onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie op. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dit verband is het volgende van belang.
4.2.2. Bij wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Wijzigingswet), gepubliceerd in het Staatsblad 2011/650, is artikel 13, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd op de wijze als aangegeven in 4.1.3. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wet (Kamerstukken II,
2010-2011, 32 815, nr.3, pag.16-17) en de Handelingen (Kamerstukken II, 5 oktober 2011, pag. 108) valt af te leiden dat de wetgever met deze wetswijziging heeft beoogd de mogelijkheden om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven aan te scherpen. De norm is vier weken; slechts voor mensen met een onvolledige AOW, en daar bovenop een zogenoemde AIO-aanvulling, geldt een categoriale uitzondering. Voor hen is overigens de voorheen geldende termijn van 26 weken teruggebracht tot dertien weken. In de Memorie van Toelichting wordt er allereerst op gewezen dat de bijstand is bedoeld als vangnet om te kunnen voorzien in de bestaanskosten in Nederland. Het toestaan van een langdurig verblijf in het buitenland met behoud van bijstand past daar volgens de regering niet bij. De bijstandsgerechtigde moet daarom in Nederland wonen én verblijven om recht op bijstand te hebben. Voorts kan met het toestaan van een langdurig verblijf in het buitenland het gebruik van verzwegen vermogen in het buitenland of het opbouwen en in stand houden van dat vermogen moeilijker worden voorkomen. Daarnaast is van belang dat het beoordelen van het recht op bijstand van mensen die langdurig in het buitenland verblijven voor de gemeenten moeilijk vast te stellen en slecht handhaafbaar is. Ten slotte geldt dat voorkomen moet worden dat de band met de Nederlandse arbeidsmarkt en de eventuele (re-)integratie en inburgering in de Nederlandse samenleving van bijstandsgerechtigden tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven van zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht, verder onder druk komt te staan. Immers een ontheffing van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht is op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB altijd tijdelijk. De WWB schrijft dus niemand af. Daarom vervalt voor deze groep bijstandsgerechtigden de van de normale en gebruikelijke vakantieperiode afwijkende periode van dertien weken. Voor de groep van bijstandsgerechtigden van 65 jaar en ouder wil de regering wel een uitzondering op de standaardtermijn van vier weken laten gelden omdat bij deze groep definitief geen arbeidsverplichtingen aan het op de WWB gebaseerde recht op AIO-aanvulling zijn verbonden.
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad vormen de in 4.2.2 genoemde, en aan de Memorie van Toelichting op het gewijzigde artikel 13, vierde lid, van de WWB ontleende, uitgangspunten tezamen en in onderlinge samenhang bezien redelijke en objectieve gronden voor het hier bedoelde onderscheid.
4.2.4. Appellant heeft betoogd dat hij weliswaar niet formeel was ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB maar dat hij in feite kan worden gelijkgesteld met iemand die duurzaam is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen. Hij is immers volledig arbeidsongeschikt en het college laat al jaren iedere re-integratie-inspanning jegens hem achterwege. Daargelaten de juistheid van deze stelling, kan dit betoog niet worden gevolgd. In dit verband is allereerst van belang dat, anders dan appellant kennelijk meent, niet alleen de vrijstelling van arbeidsverplichtingen als argument ter rechtvaardiging van de langere verblijfsduur in het buitenland voor pensioengerechtigden is genoemd. Daarnaast geldt dat de ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor personen beneden de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB - anders dan voor hen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt - een tijdelijk karakter heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BO0490) is bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn te stimuleren om betaald werk te vinden en wordt voor degenen die dat nog niet kunnen gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, aanleiding bestaat om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een betrokkene op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. De door appellant voorgestane gelijkstelling met personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, staat
- daargelaten dat hij formeel niet van arbeidsverplichtingen is ontheven - dus haaks op de uitgangspunten en doelstelling van de WWB.
4.2.5. Toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in verbinding met artikel 13, vierde lid, van de WWB levert, gelet op het voorgaande, geen strijd op met het verbod op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
4.3.1. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat hem evenals voorgaande jaren toestemming zou worden verleend om gedurende drie maanden met behoud van bijstand in Suriname verblijf te houden.
4.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door een beslissingsbevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van een dergelijke toezegging is hier geen sprake. Integendeel, bij brief van 19 december 2011 is appellant uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hem slechts toestemming wordt verleend voor de periode van 14 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. Dat appellant om hem moverende redenen kennelijk al in november 2011 een retour-vliegticket heeft geboekt moet voor zijn risico en rekening worden gelaten.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB
4.4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Zeer dringende redenen doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Appellant heeft gesteld dat hij jaarlijks een langere periode bij zijn partner en kind in Suriname pleegt door te brengen en dat dit verblijf in een aangenaam klimaat heilzaam is voor zijn gezondheid. Objectieve medische gegevens die de noodzaak van een dergelijk langdurig verblijf onderbouwen zijn niet in het geding gebracht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB langer dan tot
31 maart 2012 in Suriname moest verblijven en evenmin dat hij niet in staat was eerder dan op 16 april 2012 naar Nederland terug te keren.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD