ECLI:NL:CRVB:2014:2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13-2166 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onjuiste informatie over werkzaamheden en inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante, die sinds 12 september 2000 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had onjuiste informatie verstrekt over de omvang van haar werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2011 en de terugvordering van een bedrag van € 46.362,23.

Het college van burgemeester en wethouders van Kampen had na een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, en gesprekken met getuigen, waaronder de eigenaar en bedrijfsleider van het naaiatelier waar appellante werkzaam zou zijn. De resultaten van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat appellante niet alle relevante informatie had verstrekt, wat haar recht op bijstand over de betreffende periode in twijfel trok.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand, en dat het college terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad wees erop dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij, indien zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om correcte en volledige informatie te verstrekken aan het college.

Uitspraak

13/2166 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
21 maart 2013, 12/1337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kampen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Tevens is verschenen A.H. Azizzada als tolk. Voor het college is verschenen mr. J.H.G. Frissen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 september 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellante vijf dagen per week werkt bij naaiatelier [naaiatelier] te [X.], heeft het college een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht, is informatie ingewonnen bij de Belastingdienst, is een werkplekcontrole gehouden, zijn de eigenaar alsmede de bedrijfsleider van [naaiatelier] gehoord, zijn getuigen gehoord en is appellante verhoord. In afwachting van de uitkomst van het onderzoek heeft het college bij besluit van
8 november 2011 de bijstand aan appellante geblokkeerd per 1 oktober 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken van 5 december 2011. Dit rapport is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 december 2011 de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2011 en de kosten van bijstand over deze periode van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 46.362,23. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over de omvang van haar werkzaamheden bij [naaiatelier] en van de daaruit ontvangen inkomsten, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 10 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Met betrekking tot de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting heeft de rechtbank overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij al haar werkzaamheden en de daarvoor ontvangen beloning aan het college had moeten melden. Hierbij heeft de rechtbank de stelling van appellante dat zij niet in betekenisvolle mate arbeid verrichte verworpen. Dat appellante gelet op haar psychische problemen niet in staat zou zijn deze gegevens aan het college kenbaar te maken, is niet aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de omvang van de gewerkte uren heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij de juiste informatie heeft verstrekt, aangezien bij het college ten aanzien hiervan een andere opgave is gedaan dan bij de Belastingdienst. Bovendien is tijdens waarnemingen gedurende dertien dagen in de periode van 26 maart 2011 tot en met 28 september 2011 geconstateerd dat appellante negen hele dagen bij [naaiatelier] aanwezig was. Voorts blijkt uit de verklaringen die de eigenaar en de bedrijfsleider van [naaiatelier] hebben afgelegd alsmede uit de verklaringen van medewerkers van buren van [naaiatelier] dat appellante drie tot vijf dagen per week bij [naaiatelier] werkt dan wel aanwezig is. Ook heeft appellante niet betwist dat zij vaker bij [naaiatelier] aanwezig was dan de gewerkte uren die zij aan het college heeft opgegeven. Hiermee is aannemelijk geworden dat appellante tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf aanwezig was, hetgeen de vooronderstelling rechtvaardigt dat zij daar ook werkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. De stelling dat appellante in verband met haar psychische gesteldheid niet in staat was om te werken, gaat dan ook niet op. Nu appellante ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van de werkzaamheden en het inkomen dat zij daarmee heeft verdiend, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De rechtbank heeft met betrekking tot de hoogte van de terugvordering overwogen dat appellante niet heeft gesteld dat het bedrag van € 46.362,23 onjuist is berekend en dat het college de bevoegdheid had om ook over het jaar 2011 te bruteren aangezien appellante niet heeft gesteld dat zij de terugvordering over 2011 in 2011 heeft voldaan. Appellante heeft voorts gesteld dat zij op of omstreeks 24 juli 2011 gedurende vier weken in het ziekenhuis is opgenomen, als gevolg waarvan zij in die periode niet in staat was om te werken, zodat de uitgekeerde bijstand over deze periode ten onrechte is teruggevorderd. Nu appellante deze stelling niet verder heeft onderbouwd, wordt daaraan voorbij gegaan. De beroepsgrond dat de terugvordering niet evenredig is met het gegeven dat appellante slechts enkele honderden euro’s per jaar heeft verdiend is verworpen. De stelling van appellant dat het recht op bijstand na 1 oktober 2011 nog bestond is juist, maar daarin is geen aanleiding gelegen om daaraan in onderhavige zaak gevolgen te verbinden, nu het geschil zich beperkt tot de blokkering van de uitkering per 1 oktober 2011 en de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2011.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het door appellante overgelegde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014 in de tegen appellante gevoerde strafzaak heeft het hof bewezen verklaard dat appellante in de periode van 1 maart 2009 tot en met 11 oktober 2011 meermalen, in strijd met de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. Appellante is vrijgesproken voor het deel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op verzwegen inkomsten. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het arrest van het hof volgt dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden voor zover deze verplichting ziet op gegevens die zij uit eigen beweging had moeten melden. Dit is volgens appellante te onderscheiden van de schending van de informatieverplichting met betrekking tot gegevens die door het college concreet zijn gevraagd. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat haar schending ziet op de duur en omvang van haar aanwezigheid bij [naaiatelier], niet op de aanwezigheid zelf. Dit verschil moet er volgens appellante toe leiden dat in haar geval het ontbreken van een administratie niet volledig voor haar risico komt en voorts dat het college terughoudendheid betracht bij het nemen van een ingrijpend terugvorderingsbesluit.
4.1.1.
Voor zover appellante hiermee wil betogen dat de wijze waarop gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering moet worden gerelateerd aan ernst en omvang van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, overweegt de Raad dat voor de juistheid van dit betoog noch artikel 17, eerste lid, artikel 54, derde lid, onder a, en artikel 58, eerste lid, van de WWB, noch de rechtspraak van de Raad aanknopingspunten bieden. Indien als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over een bepaalde periode niet is vast te stellen, is dat een grond voor (algehele) intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB over die periode. Als het college van de bevoegdheid tot intrekking op deze grond gebruik maakt, is het college vervolgens op grond van artikel 58, eerste lid (oud), van de WWB in beginsel tevens bevoegd tot algehele terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
4.1.2.
Daarnaast is het volgende van belang. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8149), is het in geval van schending van de inlichtingenverplichting aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Voor dit geval betekent dit dat het op de weg van appellante lag om aan de hand van een administratie of anderszins aannemelijk te maken in welke omvang de werkzaamheden bij [naaiatelier] zijn verricht en wat daarmee is verdiend. Het ontbreken van een sluitende administratie bij appellante zelf of bij degene voor wie zij de werkzaamheden heeft verricht ligt daarom, anders dan appellante meent, geheel in haar risicosfeer.
4.1.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de door appellante bepleite terughoudende gebruikmaking van die terugvorderingsbevoegdheid door het college hier geen plaats is.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd is een herhaling van wat reeds in beroep is aangevoerd en waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak is ingegaan op de wijze als onder 2 van deze uitspraak is weergegeven. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel rust. Dat brengt tevens mee dat, anders dan appellante in haar aanvullend beroepschrift van 1 mei 2014 onder punt 12 primair en subsidiair nog naar voren heeft gebracht, gelet op de onderzoeksbevindingen niet kon worden uitgegaan van de juistheid van de beschikbare salarisgegevens ter zake van de werkzaamheden van appellante en evenmin van het uitsluitend verrichten van werkzaamheden tussen 10.00 uur en 17.00 uur op drie doordeweekse dagen, zodat er geen plaats is voor aanvullende bijstand in de door appellante primair onderscheidenlijk subsidiair gewenste zin. Evenals de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat het college bevoegd was tot algehele intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de gehele in geding zijnde periode en dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker

HD