ECLI:NL:CRVB:2014:2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
12-3637 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 26 april 2007 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts op 25 februari 2011, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot een besluit van het Uwv om de WIA-uitkering per 28 juli 2011 in te trekken. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 21 december 2011 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad volgde de visie van de bezwaarverzekeringsarts en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie kunnen aanleveren die haar standpunt zou ondersteunen. De Raad concludeerde dat het inbrengen van een deskundigenbericht niet noodzakelijk was voor een eerlijke behandeling van de zaak. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met M.P. Ketting als griffier, en vond plaats op 13 juni 2014.

Uitspraak

12/3637 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
18 mei 2012, 12/389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.W. Ketelaars, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster en ontvangt sinds
26 april 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 25 februari 2011 onderzocht door een verzekeringsarts, die heeft geconstateerde dat sprake is van verminderd benutbare mogelijkheden als gevolg van de bij appellante geconstateerde psychische klachten. Hierdoor is appellante aangewezen op werkzaamheden conform de daartoe opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2011. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2011 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 28 juli 2011 geen WIA-uitkering meer krijgt.
1.3. In bezwaar is appellante op 21 oktober 2011 gehoord in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts en aansluitend daarop is zij lichamelijk onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts kan zich verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts over de psychische toestand van appellante, maar stelt dat er daarnaast tevens beperkingen zijn vanwege de lichamelijke klachten van appellante. Er is op 25 november 2011 een aangepaste FML opgesteld. Hiervan uitgaande heeft een bezwaararbeidsdeskundige een aantal nieuwe functies geselecteerd, omdat van de door de arbeidsdeskundige geduide functies slechts één functie passend is gebleven.
1.4. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.5. Gedurende de behandeling van het tegen het besluit van 21 december 2011 ingediende beroep bij de rechtbank, heeft het Uwv op 13 april 2012 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit), waarbij het bezwaar gegrond is verklaard in zoverre dat de WIA-uitkering met ingang van 23 februari 2012 wordt ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is het door de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten en te concluderen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zouden zijn. Het door appellante in dat verband ingebrachte rapport van de
register-arbeidsdeskundige H.J.W. van Kesteren heeft de rechtbank niet kunnen leiden tot een ander oordeel.
3.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak staat ter beoordeling uitsluitend voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
Er is geen reden voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML. Appellante is op het spreekuur van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts gezien. Informatie van haar voormalige psychiater van onder meer
4 april 2011 en het huisartsenjournaal is bij de beoordeling betrokken, hetgeen heeft geleid tot het aannemen van zowel psychische als lichamelijke beperkingen. Appellante heeft in hoger beroep een aantal stukken in geding gebracht. De visie van de bezwaarverzekeringsarts daarover, zoals verwoord in de rapporten van 11 en 22 april 2014, dat deze geen nieuwe op de datum in geding betrekking hebbende gegevens betreffen, wordt gevolgd. Verder valt uit die stukken niet af te leiden dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding niet juist zijn ingeschat.
4.3.
Tijdens het verhandelde ter zitting is naar voren gebracht dat appellante niet in staat is geweest om nieuwe medische informatie over haar gezondheidstoestand op de datum in geding te verkrijgen. Daaraan heeft appellante toegevoegd dat zij wegens een gebrek aan financiële middelen geen psychiatrische expertise uit kan laten brengen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij geen tegenwicht kan bieden aan het oordeel van het Uwv over haar medische toestand en verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen. Appellante heeft in dat verband een beroep gedaan op het fair play-beginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak van Cibicki tegen Polen (arrest van 3 maart 2009, zaaknummer 20482/03).
4.4.
Voorgaande beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder in het kader van de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eisen ten aanzien van een eerlijk proces heeft overwogen
(CRvB 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9468), wordt de betrokkene in de procedure voor de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich gemotiveerd - desgewenst onderbouwd met medische gegevens - te verzetten tegen het medisch oordeel van de wederpartij. Appellante heeft in hoger beroep medische gegevens ingebracht van haar voormalige psychiater. Deze zijn meegewogen bij het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, maar hebben niet geleid tot een ander oordeel over de bij appellante vastgestelde beperkingen. Dat de huidige psychiater en de huisarts geen gegevens over appellante hebben kunnen verstrekken, leidt er in dit geval niet toe dat sprake is van schending van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces. De huisarts achtte zich niet bevoegd om de arbeidsmogelijkheden van appellante weer te geven, terwijl onduidelijk is gebleven waarom de huidige psychiater geen informatie heeft verstrekt.
4.5.
Verder wordt het inbrengen van een deskundigenbericht niet noodzakelijk geacht voor een eerlijke behandeling van het proces. Reeds hierom slaagt het beroep op het arrest van het EHRM in de zaak van Cibicki tegen Polen niet. Het niet in staat zijn een deskundigenbericht te financieren staat er niet aan in de weg om een dergelijk rapport te verkrijgen. De Raad kan immers ook zelf en op kosten van de staat, op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht, een deskundige benoemen wanneer in de beschikbare stukken of in de aangevoerde argumenten aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het Uwv. Gelet op hetgeen in 4.1 is geoordeeld wordt in dit geval geen aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Verder wordt geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geduide functies te verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid op een onderdeel is, besproken. Deze motiveringen worden toereikend geacht. Ook overigens moet appellante in staat worden geacht de functies te verrichten. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld en op grond van dezelfde overwegingen kunnen de bevindingen van Van Kesteren niet leiden tot een ander oordeel.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting
JvC