ECLI:NL:CRVB:2014:2102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
12-5730 Wajong-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de ontvangst van besluiten in het kader van de Wajong-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014, met zaaknummer 12/5730 Wajong-T, wordt de kwestie behandeld van de ontvangst van besluiten door appellante, die een Wajong-uitkering ontving. Appellante had gesteld dat zij de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet had ontvangen, wat door de Raad niet als ongeloofwaardig werd beschouwd. De Raad oordeelde dat het Uwv niet kon aantonen dat de besluiten daadwerkelijk waren verzonden, aangezien er geen bewijs van verzending bestond. Dit leidde tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de uitkering rechtsgeldig was geschorst en beëindigd.

De zaak begon toen appellante op 21 september 2009 meldde dat zij minder ging werken en vroeg naar de gevolgen voor haar Wajong-uitkering. Het Uwv had daarop verschillende besluiten genomen, maar appellante had niet gereageerd op eerdere correspondentie. Na een verzoek van haar broer om informatie over de uitkering, werden er besluiten genomen die de uitkering herstelden, maar ook terugvorderingen met zich meebrachten. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, waarbij de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar tegen de herberekening vernietigde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt over het niet ontvangen van de brieven en stelde zij dat de heropening van haar uitkering met terugwerkende kracht moest plaatsvinden. De Raad oordeelde dat het Uwv het risico van niet-ontvangen besluiten op zich had genomen, omdat het niet kon aantonen dat de besluiten waren verzonden. De Raad droeg het Uwv op om het geconstateerde gebrek binnen zes weken te herstellen en om te reageren op de beroepsgrond van appellante met betrekking tot de berekening van de Wajong-uitkering.

Uitspraak

12/5730 Wajong-T
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
11 september 2012, 12/440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, aan wie uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) werd verstrekt onder korting van inkomsten uit arbeid, heeft op 21 september 2009 gemeld dat zij een dag per week minder gaat werken en gevraagd naar de gevolgen voor haar Wajong-uitkering en of zij op die uitkering kan terugvallen. Op brieven van het Uwv naar aanleiding van die melding om gegevens in te zenden ter beoordeling van de gevolgen voor haar uitkering is niet gereageerd. Ook heeft appellante niet gereageerd op het besluit van 9 maart 2010 waarin is vermeld dat niet kan worden vastgesteld dat appellante nog voor Wajong-uitkering in aanmerking komt, zodat de betaling per 1 april 2010 wordt stopgezet, noch op het besluit van 29 juni 2010 waarbij haar Wajong-uitkering met ingang van 1 april 2010 is beëindigd.
1.2. Op 31 mei 2011 heeft de broer van appellante zich tot het Uwv gewend met verzoek om informatie over het niet meer ontvangen van een Wajong-uitkering door appellante. Na uitleg door het Uwv bij brief van 1 juni 2011 en ontvangst van de nodige gegevens op 12 juli 2011 heeft het Uwv op 20 juli 2011 een drietal besluiten, en op 25 juli 2011 een vierde besluit genomen, te weten:
1.
het opnieuw verstrekken van Wajong-uitkering met ingang van 12 juli 2011;
2.
het herberekenen van de Wajong-uitkering in verband met werkvermindering over de periode 5 oktober 2009 tot 1 april 2010;
3.
het herberekenen van de aanvulling op de Wajong-uitkering in verband met wijziging van inkomen over de periode 5 oktober 2009 tot 1 april 2010;
4.
terugvordering van de over de periode van 5 oktober 2009 tot en met 31 maart 2010 teveel ontvangen uitkering tot het bruto bedrag van € 1.072,29, in verband met in mindering gebrachte nabetaling, teruggebracht tot € 684,21. Bij brief van
5 augustus 2011 heeft het Uwv de besluiten van 20 juli 2011 toegelicht.
1.3.
Op de tegen de drie besluiten van 20 juli 2011 en het vierde besluit van 25 juli 2011 ingediende bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2011 (bestreden besluit) beslist, waarbij het bezwaar tegen de herberekening van de Wajong-uitkering niet-ontvankelijk is verklaard en de overige bezwaren ongegrond zijn verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat het beweerdelijk niet ontvangen van vier brieven in 2009 en 2010 waarbij door het Uwv aan appellante om informatie is verzocht en waarbij de
Wajong-uitkering is geschorst en beëindigd, niet binnen de risicosfeer van het Uwv ligt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de herberekening van de uitkering vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar tegen de herberekening ongegrond verklaard onder bepaling dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De overige besluiten van 20 juli 2011 en het besluit van 25 juli 2011 zijn door de rechtbank in stand gelaten. Ten aanzien van het in beroep door appellante herhaalde standpunt dat de brieven en besluiten van het Uwv die aan de primaire besluiten ten grondslag liggen haar niet hebben bereikt, heeft de rechtbank overwogen dat het voor rekening en risico van appellante komt dat andere personen haar zaken waarnemen en dat het Uwv het niet aannemelijk heeft kunnen achten dat alle betreffende brieven appellante niet hebben bereikt en dat het op de weg van de hulpverleners zou hebben gelegen eerder actie richting het Uwv te ondernemen toen de uitkering was stopgezet.
3.
Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt met betrekking tot het niet hebben ontvangen van brieven in 2009 en 2010 herhaald. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de heropening van haar uitkering dient plaats te vinden met ingang van
1 april 2010, dat haar vermindering in werken in 2009 zou moeten leiden tot hogere uitkering zodat het totaal aan ontvangsten voor haar niet lager wordt, dat de berekeningsgegevens van het Uwv niet duidelijk zijn en dat het haar niet kenbaar was dat er te veel uitkering is verstrekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende besluiten zijn voorafgegaan door de besluiten tot schorsing en beëindiging van de uitkering van appellante van 9 maart 2010 respectievelijk 29 juni 2010, waarvan de ontvangst door appellante is ontkend. Het Uwv heeft erkend dat de betreffende besluiten niet aangetekend zijn verzonden terwijl evenmin op enigerlei andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat deze zijn verzonden, nu daarvan geen enkele registratie bestaat.
4.2.
De Raad heeft eerder overwogen, zie onder meer zijn uitspraak van 2 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6140, dat, wanneer het Uwv niet kan aantonen dat een besluit daadwerkelijk is verzonden in het geval dat van verzending bij aangetekende post geen sprake is, het risico daarvan bij het Uwv ligt. In zijn jurisprudentie heeft de Raad tevens aangenomen dat in een dergelijk geval het Uwv aannemelijk kan maken dat het besluit is verzonden, bijvoorbeeld door het verzendregister van de postkamer.
4.3.Weliswaar zijn de besluiten in 2010 en de daaraan voorafgaande brieven in 2009 gezonden aan het bij het Uwv bekende adres van de zuster van appellante, maar ter zitting is door appellante onweersproken gesteld dat met het Uwv was afgesproken dat post zowel aan haarzelf als aan haar zuster zou worden gestuurd. Aanknopingspunt voor die afspraak biedt de verzending van de primaire besluiten van 20 juli 2011 aan het adres van appellante, terwijl het besluit van 25 juli 2011 weer is gezonden aan het adres van de zuster van appellante in [plaats]. De beslissing op bezwaar is vervolgens weer aan appellante zelf gezonden. Onder deze omstandigheden, waarbij de verzending van de besluiten van 9 maart 2010 en
29 juni 2010 op geen enkele wijze aannemelijk kan worden gemaakt en waarbij verschillende correspondentieadressen worden gebruikt, kan de stellingname van appellante dat zij de betreffende brieven en besluiten niet heeft ontvangen, niet als een ongeloofwaardige ontkenning worden beschouwd en kan de rechtbank niet worden gevolgd dat het niet ontvangen van die besluiten voor rekening en risico van appellante komt.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen moet worden geoordeeld dat het Uwv bij zijn in 1.2 genoemde besluiten 1 en 4 ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de uitkering van appellante rechtsgeldig in 2010 is geschorst en beëindigd. Er is aanleiding het Uwv op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen. Gelet op hetgeen ter zitting van de Raad door appellante is aangevoerd dat bij de berekening van de (aanvulling van de) Wajong-uitkering vanaf 5 oktober 2009 ten onrechte het daarbij te hanteren minimumloon is gereduceerd naar een arbeidsduur van 32 uur per week wordt met het oog op het nemen van een finale beslissing door de Raad tevens aan het Uwv verzocht gemotiveerd op die beroepsgrond te reageren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op het in deze uitspraak onder 4.4 genoemde gebrek binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak te herstellen en verzoekt het Uwv eveneens binnen die termijn te reageren op de in 4.4 genoemde beroepsgrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

IJ