ECLI:NL:CRVB:2014:2097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
11-2086 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IVA-uitkering en motivering door bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen IVA-uitkering toe te kennen. De zaak volgde op een tussenuitspraak van 24 april 2013, waarin de Raad het Uwv had opgedragen om aanvullende informatie te verstrekken. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 11 en 29 oktober 2013 geconcludeerd dat er geen meer dan geringe kans op herstel was voor de werknemer, wat de beslissing van het Uwv om de IVA-uitkering te weigeren onderbouwde. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de motivering van het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen.

Tijdens de zitting op 25 april 2014 heeft appellante haar standpunt verder toegelicht, bijgestaan door haar controller en advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door een advocaat, terwijl de werknemer niet aanwezig was. De Raad heeft de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen gewogen. De bezwaarverzekeringsarts had informatie ingewonnen van verschillende specialisten, waaronder een anesthesioloog en neurochirurgen, die bevestigden dat de werknemer behandelbare klachten had, maar dat er geen aanwijzingen waren voor een recidief hernia.

De Raad oordeelde dat de beslissing van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen, voldoende was gemotiveerd op basis van de ingediende medische rapporten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.416,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 juni 2014.

Uitspraak

11/2086 WIA
Datum uitspraak: 6 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
10 maart 2011, 10/3409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]. gevestigd te [plaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts deelgenomen: [werknemer], wonende te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 april 2013 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9344) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brieven van 15 oktober 2013 en
1 november 2013 een nadere onderbouwing van zijn besluit van 10 augustus 2010 (bestreden besluit) gegeven en daartoe rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 11 en
29 oktober 2013 overgelegd.
Hierop heeft appellante haar standpunt nader uiteengezet bij brief van 3 december 2013, waarop door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd bij rapport van 28 januari 2014.
Bij brief van eveneens 3 december 2013 heeft de werknemer zijn zienswijze ingediend.
Op 25 april 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar voor appellante haar controller, [naam], is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.F. Nieuwenhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. De werknemer is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan de Raad bij zijn oordeelsvorming uitgaat, verwijst hij naar zijn tussenuitspraak. Hieraan voegt hij het volgende toe.
1.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie ontvangen van pijnspecialist/anesthesioloog R.T.M. van Dongen, anesthesioloog
H.J.G. Jessen, neurochirurg M. ter Laan, neurochirurg H.H.K. Delye en neurochirurg
P.J. Schutte. In zijn rapporten van 11 en 29 oktober 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat alle ter beschikking zijnde informatie het ingenomen standpunt aangaande de verwachting op functioneel herstel van de werknemer bevestigt. Ter motivering van dat standpunt heeft hij - kort samengevat - opgemerkt dat uit de brief van de anesthesioloog blijkt dat de Pulsed Radio Frequentie behandeling medio 2010 heeft geleid tot een klachtenreductie en dat uit de röntgenologische bevindingen van 2012, gezien in combinatie met de bevindingen van neurochirurg Delye in 2011, niet blijkt van persisterende compressie. Voorts heeft hij nog opgemerkt dat de werknemer zich nadien nog wel heeft gemeld met gevoelsstoornissen en functieverlies, maar dat deze klachten blijkens de brief van de neurochirurg behandelbaar zijn door intensieve pijnbestrijding en zo mogelijk selectieve wortelblokkade, terwijl dit verdere opbouw door fysiotherapie van rug- en buikspierconditie niet in de weg staat, net zo min als geleidelijke werkhervatting.
1.3. Naar de mening van appellante blijkt uit de nieuwe medische informatie niet dat er een meer dan geringe kans op herstel was en voldoet de motivering van het bestreden besluit nog steeds niet aan de daaraan te stellen eisen.
1.4. De werknemer heeft zich achter het standpunt van appellante geschaard.
1.5. In reactie op de brief van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn visie nader uiteengezet en heeft hij zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Anders dan appellante meent, kan de beslissing van het Uwv om aan de werknemer geen IVA-uitkering toe te kennen met ingang van 22 februari 2010 worden gedragen door de motivering die de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 11 en 29 oktober 2013 en in zijn nadere reactie van 28 januari 2014 heeft gegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle door hem ingewonnen informatie bij de behandelend sector gewogen en op consistente wijze gemotiveerd waarom die gegevens aanleiding geven voor het oordeel dat sprake was van een meer dan geringe kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering. Met name kon de inschatting van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden, worden ontleend aan de brief van neurochirurg Schutte van
23 december 2009, welke brief is opgemaakt kort voor de datum in geding. In die brief heeft Schutte onder meer te kennen gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een recidief hernia en dat daarmee aanknopingspunten voor verdere chirurgische behandeling ontbreken. Volgens Schutte zou de werknemer gebaat kunnen zijn bij invasieve pijnbestrijding, is voortzetting dan wel verdere uitbreiding van fysiotherapeutische ondersteuning gericht op het heropbouwen van de rug- en buikspierconditie niet bezwaarlijk en bestaan er evenmin bezwaren aangaande geleidelijke werkhervatting.
3.1.
Uit 2.1 volgt dat het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2.
Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een voldoende motivering is voorzien, zal de Raad het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, vernietigen. Tevens zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand worden gelaten.
4.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten worden begroot op in totaal € 1.416,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 454,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en H.C.P. Venema en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.P. Ketting

TM