ECLI:NL:CRVB:2014:2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-266 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na zwangerschapsverlof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin zij geschikt werd geacht voor arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW) na een periode van ziekte. Appellante had zich ziek gemeld op 10 mei 2010 met rugklachten, na eerder een uitkering te hebben ontvangen op basis van de Wet arbeid en zorg (WAZO) in verband met zwangerschap en bevalling. Het Uwv had op 24 september 2010 besloten dat appellante per 27 september 2010 weer geschikt was voor haar arbeid. Dit besluit werd bestreden door appellante, die van mening was dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend beschouwde. Appellante stelde in hoger beroep dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat was om de haar in 2006 geduide functies te vervullen, met name die van inpakker en productiemedewerker. Ze voerde aan dat het Uwv haar beperkingen had onderschat en dat er onvoldoende waarde was gehecht aan de door haar overgelegde medische informatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende medische informatie had om een gewogen oordeel te geven over de belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te raadplegen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

13/266 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2012, 10/6274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere (medische) stukken overgelegd waarop door het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de bezwaarverzekeringsarts, is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer. Als tolk was aanwezig M. Bassit.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante heeft in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO). In aansluiting hierop heeft appellante zich op
10 mei 2010 ziek gemeld met rugklachten en is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Ter zake van deze ziekmelding heeft zij twee maal het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Tijdens het spreekuur van 20 september 2010 heeft de verzekeringsarts appellante per 27 september 2010 geschikt geacht voor de in 2006 in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geduide functies. Bij besluit van 24 september 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 september 2010 weer geschikt geacht voor haar arbeid in de zin van de ZW.
1.3. Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 12 november 2010, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de door de betrokken bezwaar-verzekeringsarts opgestelde rapporten van
12 november 2010 en 21 oktober 2011. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding geven om te twijfelen aan de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat bij het onderzoek wezenlijke informatie is misgelopen, doordat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu niet is gebleken dat appellantes beperkingen zijn onderschat, het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 27 september 2010 geschikt is tot het verrichten van arbeid in de zin van de ZW.
3.
In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat zij vanwege haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om de haar in 2006, in het kader van de WAO beoordeling, geduide functies te verrichten. Dit geldt, zo stelt appellante, in elk geval voor de functies van inpakker en productiemedewerker. Appellante is van mening dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zowel het Uwv als de rechtbank onvoldoende waarde hebben toegekend aan de door haar in beroep overgelegde medische informatie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd. Tot slot heeft zij de Raad verzocht een onderzoek door een deskundige te gelasten.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals al vaker is overwogen gaat het daarbij om elk van de geduide functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldmelding wordt gedragen door een geschiktheid voor ten minste één van deze functies.
4.3.
Hetgeen in 4.2 is overwogen betekent dat ter zake van de ziekmelding per 10 mei 2010 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies zoals die voor appellante in het kader van de beoordeling met ingang van 7 maart 2006 als passend zijn aangemerkt. Van deze functies heeft het Uwv in dit verband met name de functies van inpakker met SBC-code 111190 en productiemedewerker met SBC-code 111180 genoemd. De Raad zal zich in het navolgende dan ook concentreren op de beoordeling van appellantes geschiktheid voor deze functie.
4.4.
De Raad is met de rechtbank en op grond van gelijke overwegingen van oordeel dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldige medische beoordeling ten grondslag ligt, waarbij de bezwaarverzekeringsarts over voldoende medische informatie beschikte om een gewogen oordeel te geven over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Voorts oordeelt de Raad met de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 12 november 2010 en in aanvulling hierop het rapport van 21 oktober 2011, toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht op 27 september 2010 de functies van inpakker en productiemedewerker te vervullen. Daarbij is, anders dan appellante stelt, wel degelijke de in beroep overgelegde medische informatie betrokken en bij de beoordeling meegewogen. In deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding behoeven te zien om de beperkingen van appellante aan te scherpen en haar ongeschikt voor haar arbeid te achten dan wel een externe deskundige in te schakelen voor beoordeling van de medische situatie van appellante.
4.5.
Aan de in hoger beroep overgelegde medische informatie, bestaande uit een huisartsenjournaal betreffende de periode oktober 2002 tot en met april 2014, enkele afspraken kaarten en een behandelplan van 23 april 2013 van Gz-psycholoog S. Akkouh-Berragiy, kan niet die waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien. De Raad onderschrijft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals beschreven in zijn rapporten van 28 april 2014 en 30 april 2014, dat de informatie van de huisarts voor zover deze relevant is ten aanzien van de datum in geding, reeds bij de beoordeling van appellantes belastbaarheid is betrokken en dat uit het huisartsenjournaal overigens niet blijkt van nieuwe medische informatie ten aanzien van de datum in geding. Ook het behandelplan van de Gz-psycholoog doet geen ander licht schijnen op de (psychische) gezondheidstoestand van appellante op 27 september 2010.
5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 tot en met 4.5 volgt dat er geen aanleiding is om een deskundige te raadplegen. Voorts volgt hieruit dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor het toekennen van schadevergoeding geen plaats.
6.
Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ