ECLI:NL:CRVB:2014:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-420 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid als directeur E commerce

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 11 februari 2010 ziek meldde vanwege rug- en nekklachten. Appellant, die werkzaam was als directeur E commerce, ontving na zijn ziekmelding een ZW-uitkering. Op basis van medisch onderzoek werd hij per 8 november 2010 geschikt geacht voor zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering te beëindigen, waarbij hij stelde dat hij door pijnklachten niet in staat was om zijn werk volledig te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen objectieve medische redenen waren om aan te nemen dat appellant op de datum in geding, 8 november 2010, niet in staat was om zijn werk als directeur E commerce te verrichten. De Raad concludeerde dat appellant geen vermoeidheidsklachten had geclaimd tijdens eerdere medische onderzoeken en dat de door hem overgelegde medische gegevens niet voldoende waren om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor verzekerden om objectieve medische klachten te onderbouwen bij het aanvechten van besluiten van het Uwv. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant geschikt was voor zijn arbeid, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/420 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 december 2012, 11/414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere medische stukken overgelegd waarop door het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts, is gereageerd. Vervolgens hebben beide partijen nog nadere (medische) stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft werkzaamheden verricht als directeur E commerce en na de beëindiging van zijn dienstverband heeft hij aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 11 februari 2010 ziek gemeld in verband met rug- en nekklachten met pijnuitstraling naar schouder en arm. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant is vervolgens een aantal keer op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen, laatstelijk op 29 oktober 2010. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen en verkregen informatie van de behandelend sector wordt appellant per 8 november 2010, rekening houdende met de aanwezige beperkingen voortkomend uit zijn rug afwijkingen, geschikt geacht voor het verrichten van arbeid als directeur E commerce.
1.2. Bij besluit van 29 oktober 2010 is appellants ZW-uitkering met ingang van
8 november 2010 door het Uwv beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 15 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat het Uwv op zowel medisch als arbeidskundig vlak zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, alle medische verklaringen van de behandelend sector in de beoordeling heeft betrokken en het bestreden besluit voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft, rekening houdende met het door appellant overgelegde rapport van neurochirurg
dr. P.H.J.M. Elsenburg van 6 juni 2012 en daarbij behorende memo van medisch adviseur/chirurg prof.dr. O.T. Terpstra en de reactie hierop door de bezwaarverzekeringsarts van 14 november 2012 onvoldoende aanknopingspunten gezien om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant per 8 november 2010 geschikt moet worden geacht voor het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich met name op het standpunt gesteld dat door de artsen van het Uwv ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Appellant stelt dat hij door zijn pijnklachten, veroorzaakt door zijn rugafwijkingen, slecht slaapt en daardoor continue vermoeid is. Hierdoor kan hij zich overdag slecht concentreren en is hij niet scherp. Nu juist in het werk van directeur E commerce deze vaardigheden van groot belang zijn, acht appellant zich niet in staat om per de datum in geding zijn arbeid voor 40 uur per week te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant nadere informatie van neurochirurg Elsenburg van 14 maart 2013 overgelegd. Elsenburg stelt dat het waarschijnlijk lijkt om te veronderstellen dat appellant ook op de datum in geding, zijnde 8 november 2010, pijn- en vermoeidheidsklachten ervoer zoals beschreven in zijn rapport van 6 juni 2012 en dat er derhalve ook toen al sprake was van enige mate van arbeidsongeschiktheid.
3.2.
In verweer heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 oktober 2013 overgelegd, waarin deze arts concludeert dat appellant in het kader van de onderhavige
ZW-beoordeling noch bij de verzekeringsarts noch bij de bezwaarverzekeringsarts klachten ten aanzien van een verminderde energetische belastbaarheid heeft aangegeven. Nu deze klachten van na de datum in geding zijn hadden deze, zo stelt de bezwaarverzekeringsarts, moeten leiden tot een hernieuwde ziekmelding door appellant, maar zijn deze klachten geen reden om ten aanzien van appellants belastbaarheid op de datum in geding een ander standpunt in te nemen. Hierop volgt een reactie van medisch adviseur Terpstra van
29 oktober 2013 waarin wordt gesteld dat het duidelijk is dat klachten zoals beschreven door neurochirurg Elsenburg aanleiding geven tot energetische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts stelt zich in zijn rapport van 5 april 2014 vervolgens op het standpunt dat er geen objectiveerbare medische redenen dan wel argumenten aanwezig zijn die aanleiding zouden moeten zijn voor het aannemen van een urenbeperking. Hierop wordt tot slot gereageerd door medisch adviseur dr. M. Eeftinck Schattenkerk die stelt dat, nu de operatie in 2008 niet heeft geleid tot een decompressie van L5, het aannemelijk is dat klachten van pijn en uitstraling ook in 2010 aanwezig waren en dat hiervan uitgaande ook de klachten ofwel beperkingen, zoals gesteld door neurochirurg Elsenburg, aan de orde waren. Nu appellant door zijn rug- en uitstralingspijn belemmerd wordt in zijn nachtrust, is dit de reden van de aanwezige energetische beperkingen en de ongeschiktheid voor het verrichten van zijn arbeid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk.
4.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In het onderhavige geval is dat het werk van appellant als directeur E commerce, zoals beschreven in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 december 2010.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het ten aanzien van appellant verrichte medische onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Appellant is onderzocht door verzekeringsarts J.W. Troost. Deze arts heeft op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en recent verkregen informatie van de behandelend neuroloog vastgesteld dat bij appellant sprake is van een reële rugaandoening, waardoor hij niet lang achtereen kan staan en zitten. Hij wordt, rekening houdende met deze beperkingen, in staat geacht zijn arbeid te verrichten, welk standpunt door bezwaarverzekeringsarts W. Langerak is onderschreven. In haar rapporten van 3 december 2010 en 15 december 2010 heeft deze arts, op basis van bevindingen uit dossierstudie, anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek inzichtelijk gemotiveerd op welke aspecten appellant, ten aanzien van het verrichten van arbeid, beperkt belastbaar dient te worden beschouwd. Voorts heeft deze arts op basis van verkregen informatie van de bezwaararbeidsdeskundige omtrent de belasting van het eigen werk van appellant inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat appellant, rekening houdende met de aanwezige beperkingen, ongeschikt te achten voor zijn arbeid als directeur E commerce. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts zowel in beroep als in hoger beroep afdoende gereageerd op de aangevoerde gronden en overgelegde medische gegevens.
4.4.
Het eerst in hoger beroep door appellant aangevoerde standpunt dat op de datum hier in geding sprake was van dusdanige vermoeidheidsklachten dat hij om die reden niet in staat was zijn arbeid (volledig) te verrichten wordt niet gevolgd. Uit het dossier blijkt dat appellant in de periode van 30 maart 2010 tot en met 29 oktober 2010 drie maal op het spreekuur van de verzekeringsarts is geweest. Ieder spreekuur, zo blijkt uit de rapporten van deze arts, werd een anamnese afgenomen en in dit kader heeft appellant geen vermoeidheidsklachten geclaimd of slaapproblematiek aangegeven. De claimklachten beperkten zich tot toename van (pijn)klachten aan schouder, arm en benen. Ook op de hoorzitting en ten tijde van het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 1 december 2010 werden door appellant geen vermoeidheidsklachten geclaimd. Appellant stelt zich, zo blijkt ook uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, tot dan toe op het standpunt dat hij niet in staat is zijn arbeid te verrichten vanwege het niet lang achtereen kunnen zitten. Eerst in februari 2012, ten tijde van het onderzoek door neurochirurg Elsenburg, worden als “huidige klachten” slaapproblemen en vermoeidheidsklachten geuit.
4.5.
Aan de in dit kader in hoger beroep overgelegde medische gegevens kan met betrekking tot de datum in geding, 8 november 2010, niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend zou willen zien. Uit deze informatie blijkt niet dat appellant op basis van medisch objectiveerbare afwijkingen niet in staat was om op de datum in geding zijn arbeid 40 uur per week te verrichten. De Raad ziet, nu appellant ten tijde van de datum in geding, geen enkel gewag heeft gemaakt van de aanwezigheid van energetische problematiek, veroorzaakt door een slechte nachtrust, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts zoals beschreven in zijn rapport van 5 april 2014 en ter zitting door mr. Van Steenwijk nader toegelicht.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv appellant terecht per 8 november 2010 geschikt heeft geacht voor zijn werk als directeur E commerce, waarvan de juistheid van de aangenomen kenmerkende belasting zoals beschreven in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 december 2010, niet in geschil is.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor het toekennen van wettelijke rente geen plaats.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.E.P.M. Bary

EK