ECLI:NL:CRVB:2014:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
12-4581 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv om haar uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die tot 5 juli 2010 als administratief medewerkster werkte, meldde zich op 28 december 2010 ziek met hoofdpijn, psychische klachten en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 16 mei 2011, werd vastgesteld dat appellante per 23 mei 2011 weer in staat was haar eigen werk te verrichten. Het Uwv besloot daarop dat appellante geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegewogen. In hoger beroep voerde zij aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat haar beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had waarom het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de medisch objectiveerbare bevindingen, geschikt werd geacht voor haar eigen arbeid. Het rapport van Instituut Psychosofia dat appellante in hoger beroep overlegde, werd niet als voldoende onderbouwing gezien om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/4581 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2012, 11/3615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door mr. De Jonge bij brief van
21 januari 2013 is gereageerd. Naar aanleiding van deze brief heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Appellante is - met
bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.H. de Pol.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk tot 5 juli 2010 werkzaam geweest als administratief medewerkster in een omvang van 24 uur per week. Aansluitend heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 28 december 2010 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijn, psychische- en rugklachten.
1.2. In het kader van haar ziekmelding heeft appellante op 10 maart 2011 en 16 mei 2011 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Op basis van de bevindingen uit het laatste onderzoek en informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante met ingang van 23 mei 2011 weer in staat was haar eigen arbeid als administratief medewerkster te verrichten. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2011 bepaald dat appellante met ingang van 23 mei 2011 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
16 augustus 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is van belang geacht het naar aanleiding van de hoorzitting opgestelde rapport van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 15 augustus 2011.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank als volgt heeft overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het geneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft eiseres op 16 mei 2011 onderzocht en geconcludeerd dat haar ziekteproces dusdanig is verbeterd dat eiseres weer belastbaar is voor de maatgevende arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, de hoorzitting van 20 juni 2011 en informatie van de behandelend sector gerapporteerd op 15 augustus 2011. Bij zijn beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de huisarts betrokken. De bezwaarverzekeringsarts komt tot de conclusie dat er geen sprake is van psychopathologie. Er is sprake van een aanpassingsstoornis ten gevolge van sociale problematiek. Deze stoornis is echter niet zodanig ernstig dat verwijzing naar een psycholoog aan de orde is. De bezwaarverzekeringsarts heeft dan ook geconcludeerd dat hieruit geen beperkingen voor arbeid volgen. Naar aanleiding van wat eiseres in beroep heeft aangevoerd heeft de bezwaarverzekeringsarts op 4 oktober 2011 aanvullend gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien zijn conclusie te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts wijst erop dat eiseres na januari 2008 geen melding meer heeft gemaakt van bekkenklachten en dat zij al langer bekend is met migraine en dat dit geen beperkingen voor haar administratieve werk gaf.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Er is door eiseres geen informatie overgelegd, waaruit blijkt van objectief medische bevindingen die doen twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van haar medische situatie per
23 mei 2011 en aan de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichtten van arbeid. Tevens neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat het toetsingskader in dit geval een andere is dan in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen”.
3.1.
In hoger beroep is door appellante - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Voorts acht appellante dit oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Tevens is appellante van mening dat met name haar psychische beperkingen en beperkingen veroorzaakt door continue hoofdpijn- en bekkenklachten, door de artsen van het Uwv zijn onderschat. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het Uwv appellantes beperkingen juist heeft vastgesteld. Tot slot is appellante van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het toetsingskader in het kader van de WIA een ander toetsingskader is dan in het kader van de ZW, maar dit doet van appellante niet af aan de objectieve medische bevindingen die zijn vastgesteld door artsen, noch aan de medische beperkingen die door artsen van het Uwv vastgesteld moeten worden. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de aanwezige beperkingen zijn onderschat, heeft appellante een rapport van 22 september 2012 van Instituut Psychosofia overgelegd.
3.2.
In het kader van het verweer heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van
24 mei 2013 inhoudelijk gereageerd op de in hoger beroep aangevoerde gronden.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dit het werk van appellante als administratief medewerkster.
4.2.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak voldoende gemotiveerd heeft waarom zij het medisch onderzoek, verricht door de artsen van het Uwv, voldoende zorgvuldig en volledig acht. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd op de wijze waarop het onderzoek door de artsen van het Uwv heeft plaatsgevonden en waaruit het onderzoek in zijn totaliteit heeft bestaan. De rechtbank heeft met name van belang geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts is gezien en dat met name de bezwaarverzekeringsarts, naast de reeds in het dossier aanwezige medische informatie, recente informatie van de huisarts in haar beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Voorts is de Raad, anders dan appellante, van oordeel dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante juist hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat appellante zowel haar psychische als fysieke klachten aan de artsen van het Uwv kenbaar heeft gemaakt en dat de artsen bij de beoordeling van appellantes belastbaarheid deze klachten hebben meegewogen. Appellante wordt echter op basis van de medisch objectiveerbare bevindingen uit deze onderzoeken naar haar klachten, geschikt geacht voor het verrichten van haar eigen arbeid.
4.4.
Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Aan het in hoger beroep overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia van 22 september 2012 wordt voorbijgegaan, omdat uit dit rapport niet op medisch objectiveerbare gronden blijkt dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot appellantes belastbaarheid op de datum in geding onjuist is. Voorts oordeelt de Raad ten aanzien van dit rapport dat nu dit rapport is opgemaakt met toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze deze niet op één lijn kan worden gesteld met de visie van een (behandeld) arts.
4.5.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft dan ook, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Hieruit volgt dat op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.E.P.M. Bary

NW