In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv om haar uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die tot 5 juli 2010 als administratief medewerkster werkte, meldde zich op 28 december 2010 ziek met hoofdpijn, psychische klachten en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 16 mei 2011, werd vastgesteld dat appellante per 23 mei 2011 weer in staat was haar eigen werk te verrichten. Het Uwv besloot daarop dat appellante geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegewogen. In hoger beroep voerde zij aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat haar beperkingen waren onderschat.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had waarom het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de medisch objectiveerbare bevindingen, geschikt werd geacht voor haar eigen arbeid. Het rapport van Instituut Psychosofia dat appellante in hoger beroep overlegde, werd niet als voldoende onderbouwing gezien om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.