In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) dat hem een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) had geweigerd. Het CIZ had later, op 23 april 2012, dit besluit ingetrokken en alsnog een indicatie voor een Zorgzwaartepakket toegekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het latere besluit ongegrond. De rechtbank had bovendien bepaald dat CIZ het griffierecht van de appellant moest vergoeden en in de proceskosten moest bijdragen.
De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar heeft in een brief van 26 maart 2014 aan de Raad meegedeeld dat hij geen oordeel meer wenste over de aangevallen uitspraak, omdat zijn procesbelang was vervallen. Hij stelde dat hij enkel nog belang had bij een uitspraak over de proceskosten, omdat hij onterecht kosten had moeten maken door de gang van zaken rondom de indicatiebesluiten van CIZ. De Raad oordeelde echter dat de appellant geen procesbelang meer had bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, en dat er ook geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat CIZ niet tegemoet was gekomen aan de appellant in de zin van het bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellant geen oordeel meer wenste over de aangevallen uitspraak en er geen procesbelang meer was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.