ECLI:NL:CRVB:2014:206
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) wegens gebrek aan medewerking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, geboren op 11 juli 1991, ontving van 14 augustus 2009 tot 1 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Op 18 maart 2010 bood het college hem een werkleeraanbod aan in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Op 22 juli 2010 werd hem een inkomensvoorziening toegekend. Echter, na een gesprek op 17 augustus 2010, waarin de appellant weigerde mee te werken aan de aangeboden trajecten gericht op arbeidsinschakeling, heeft het college besloten de inkomensvoorziening per 1 september 2010 te beëindigen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hem geen gebrek aan medewerking kon worden verweten, omdat hij verwachtte te spreken met een andere consulent die bekend was met zijn dossier. De Raad oordeelde dat de appellant tijdens het gesprek zijn medewerking had moeten verlenen en dat zijn houding en gedrag tijdens het gesprek duidelijk maakten dat hij niet bereid was om mee te werken aan de trajecten. De Raad concludeerde dat het college terecht de inkomensvoorziening had beëindigd op basis van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. De Raad wees erop dat het aan het college is om te bepalen met wie de appellant een gesprek voert en dat de appellant niet had aangetoond dat hij bereid was om alsnog mee te werken aan de trajecten. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.