ECLI:NL:CRVB:2014:206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-2075 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) wegens gebrek aan medewerking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, geboren op 11 juli 1991, ontving van 14 augustus 2009 tot 1 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Op 18 maart 2010 bood het college hem een werkleeraanbod aan in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Op 22 juli 2010 werd hem een inkomensvoorziening toegekend. Echter, na een gesprek op 17 augustus 2010, waarin de appellant weigerde mee te werken aan de aangeboden trajecten gericht op arbeidsinschakeling, heeft het college besloten de inkomensvoorziening per 1 september 2010 te beëindigen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hem geen gebrek aan medewerking kon worden verweten, omdat hij verwachtte te spreken met een andere consulent die bekend was met zijn dossier. De Raad oordeelde dat de appellant tijdens het gesprek zijn medewerking had moeten verlenen en dat zijn houding en gedrag tijdens het gesprek duidelijk maakten dat hij niet bereid was om mee te werken aan de trajecten. De Raad concludeerde dat het college terecht de inkomensvoorziening had beëindigd op basis van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. De Raad wees erop dat het aan het college is om te bepalen met wie de appellant een gesprek voert en dat de appellant niet had aangetoond dat hij bereid was om alsnog mee te werken aan de trajecten. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.

Uitspraak

12/2075 WIJ
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 februari 2012, 11/2180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Kellouh hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Voor appellant is verschenen mr. Kellouh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren 11 juli 1991, heeft van 14 augustus 2009 tot 1 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontvangen. Op 18 maart 2010 heeft het college hem op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) een werkleeraanbod gedaan in de vorm van een praktijktraining van zes maanden bij Startbaan. Op 22 juli 2010 is hem op grond van de WIJ een inkomensvoorziening toegekend met ingang van 2 maart 2010.
1.2.
Bij brief van 9 augustus 2010 heeft het college onder de vermelding dat appellant in het systeem staat als werk- of opleidingszoekende appellant uitgenodigd voor een gesprek op
17 augustus 2010.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college de inkomensvoorziening met ingang van 1 september 2010 beëindigd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant, gelet op zijn houding en gedrag tijdens het gesprek op 17 augustus 2010, heeft geweigerd mee te werken aan de hem aangeboden trajecten gericht op arbeidsinschakeling. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ in verbinding met artikel 44, tweede lid, en artikel 45, aanhef en onder d, van de WIJ.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hem geen gebrek aan medewerking kan worden verweten. Hij had verwacht op 17 augustus 2010 een gesprek te voeren met bijstandsconsulent Pena (P) en niet met de hem onbekende consulent M. Voorts (V). V kende het dossier van appellant niet, stelde vragen die er totaal niet toe doen en zei dat appellant een traject dient te volgen dat hij reeds tweemaal eerder met goed gevolg had afgerond. Toen appellant dit te berde bracht, trok V de conclusie dat appellant niet wilde meewerken en legde hem deze woorden in de mond. Appellant was hier niet van gediend en toen V hiermee doorging raakte appellant geïrriteerd. Hij heeft toen V netjes te kennen gegeven het gesprek niet voort te zetten omdat anders de boel escaleert en is vertrokken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ bepaalt dat geen recht op de inkomensvoorziening bestaat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Hier zijn van belang de verplichting uit hoofdstuk 5 genoemd in artikel 44, tweede lid, van de WIJ op grond waarvan de jongere desgevraagd de medewerking moet verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet en in artikel 45, aanhef en onder d, van de WIJ op grond waarvan de jongere moet meewerken aan activiteiten en werkzaamheden die zijn gericht op zijn arbeidsinschakeling.
4.2.
Appellant heeft op 17 augustus 2010 een gesprek gehad met consulent uitstroom V. Deze heeft van dat gesprek een verslag opgemaakt. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de verslaglegging te twijfelen. Uit het verslag blijkt dat appellant tijdens het gesprek te kennen heeft gegeven dat al de in het verleden aangeboden trajecten hem niet hebben geholpen en dat hij daarvan ook nu het nut niet inziet. Appellant heeft voorts te kennen gegeven op dit moment geen inkomen te ontvangen en al maanden op zijn geld te wachten. Nadat V hem had meegedeeld dat hem een inkomensvoorziening is toegekend, heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich niet beschikbaar wenst te stellen voor het volgen van aangeboden trajecten, zolang hij geen inkomen heeft. Voorts blijkt uit het verslag dat appellant het gesprek heeft afgebroken en is vertrokken. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken verder blijkt dat het college aan appellant op 22 juli 2010 per bank een bedrag van € 981,14 aan inkomensvoorziening heeft uitbetaald, heeft het college aannemelijk gemaakt dat uit de houding en gedrag van appellant tijdens het gesprek op 17 augustus 2010 ondubbelzinnig blijkt dat hij niet mee wenste te werken aan de hem aangeboden trajecten gericht op arbeidsinschakeling. Appellant had daarom op grond van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ in verbinding met artikel 44, tweede lid, en artikel 45, aanhef en onder d, van de WIJ geen recht op inkomensvoorziening. Het college was dan ook gehouden de inkomensvoorziening te beëindigen.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het aan het college om te bepalen met wie appellant een gesprek voert over een traject gericht op zijn arbeidsinschakeling en welke vragen in dat kader worden gesteld. Opmerking verdient in dit verband dat de brief waarbij appellant werd uitgenodigd voor het gesprek op 17 augustus 2010 niet van P, maar van V afkomstig was, zodat onduidelijk blijft waarop de verwachting van appellant dat hij een gesprek met P zou hebben, is gebaseerd. Opmerking verdient voorts dat de gedingstukken de stelling van appellant dat hij een bepaald traject al tweemaal eerder met goed gevolg had afgerond, niet ondersteunen. Het had op de weg van appellant gelegen zich tijdens het gesprek op 17 augustus 2010 welwillend op te stellen ten opzichte van de beschikbare trajecten. Dat appellant niet tevreden was over de hem aangeboden trajecten en het verloop van het gesprek en ervoor heeft gekozen het gesprek niet voort te zetten omdat anders de boel escaleert, komt voor zijn rekening en risico. Van betekenis is in dit verband dat niet is gebleken dat appellant kort na het gesprek op
17 augustus 2010 met het college contact heeft opgenomen en alsnog heeft blijk gegeven van zijn bereidheid mee te werken aan een traject. Appellant heeft weliswaar ter zitting gesteld dat de reclasseringsmedewerker die hem begeleidde na 17 augustus 2010 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente, maar appellant heeft deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door het college, niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft ter zitting immers meegedeeld dat van dergelijke telefonische contacten steeds een telefoonnotitie wordt gemaakt en dat in het dossier van appellant een dergelijke notitie niet is aangetroffen. Geen aanleiding bestaat aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
4.4.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt
5.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.K. Dekker

IJ