ECLI:NL:CRVB:2014:2058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
14-2497 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering dakloze

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan op het verzoek van een dakloze om een voorlopige voorziening met betrekking tot zijn bijstandsuitkering. De verzoeker, die zonder vaste woon- en/of verblijfplaats was, had eerder bijstandsverlening aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had zijn bijstand op 18 juli 2013 ingetrokken. Dit gebeurde na een onderzoek naar zijn feitelijke verblijfssituatie, waarbij ernstige twijfels waren gerezen over zijn verblijf in de kelderbox die hij als zijn woonadres had opgegeven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoeker niet in een ernstige financiële noodsituatie verkeerde. Hij had de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen, waarbij hij zich moest houden aan de voorwaarden voor het inzichtelijk maken van zijn verblijfssituatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat niet voldaan was aan de vereiste van onverwijlde spoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoeker om zijn feitelijke verblijfssituatie duidelijk te maken bij een nieuwe aanvraag om bijstand.

Uitspraak

14/2497 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker], zonder vaste woon- en/of verblijfplaats (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juni 2014
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 14 maart 2014, 13/6105 en 14/1041 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verzoeker heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat te Amsterdam, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. L’Ghdas en zijn broer R. Oukassi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. van Helvoort en K. Brandhoff.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft bij zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van 10 september 2012 meegedeeld te wonen in de kelderbox behorende bij het appartement van zijn ouders aan het adres[verzoeker] te [woonplaats]. In de kelderbox is geen water, stroom, verwarming of een sanitaire voorziening. Na controle van de woonsituatie van verzoeker heeft het college bij besluit van 27 november 2012 aan verzoeker met ingang van 10 september 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag voor woonkosten. Tijdens de behandeling van zijn aanvraag is verzoeker erop gewezen dat hij zich dient in te schrijven bij Woningnet. Op deze inschrijving en op de noodzaak tot het actief zoeken naar woonruimte is verzoeker nogmaals gewezen tijdens een gesprek op 3 april 2013 en bij brief van 26 april 2013.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand heeft op 18 juni 2013 een gesprek met verzoeker plaatsgevonden bij de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Aansluitend hebben twee handhavingspecialisten van DWI een bezoek aan de kelderbox afgelegd. Tijdens dit bezoek is ernstige twijfel ontstaan over het feitelijk verblijf van verzoeker in de kelderbox. Tijdens daarop volgende bezoeken aan de kelderbox op 20 juni 2013 en 21 juni 2013 ’s ochtends vroeg werd niet door verzoeker opengedaan. Daarop hebben deze handhavingspecialisten onder meer op 21 juni 2013 een lollystokje als markering op de kelderboxdeur geplaatst. Zij hebben op 24 juni 2013 en 26 juni 2013 geconstateerd dat dit stokje nog op dezelfde plek lag. Op 2 juli 2013 was het lollystokje verdwenen. Hieruit hebben zij de conclusie getrokken dat de deur van de kelderbox gedurende de periode van
21 juni 2013 tot en met 26 juni 2013 niet open is geweest en dat verzoeker gedurende die periode daar dan ook niet heeft verbleven. Tijdens een confrontatiegesprek met verzoeker op 9 juli 2013 heeft verzoeker wederom verklaard elke dag in de kelderbox te slapen.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van 9 juli 2013, aanleiding gezien bij besluit van 18 juli 2013 de bijstand van verzoeker met ingang van 21 juni 2013 in te trekken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat verzoeker vanaf laatstgenoemde datum niet feitelijk verblijft op het door hem opgegeven verblijfadres.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2013 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 18 juli 2013 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat en voor zover thans van belang - dat het gebruik van een lollystokje geen deugdelijk middel is om vast te kunnen stellen of de kelderbox open is geweest. De enkele constatering dat het stokje tijdens de waarnemingen ter plaatse nog op dezelfde plek zat als waar de handhavingspecialisten deze op 21 juni 2013 hadden geplaatst, biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf in de kelderbox had. Nu voor dit standpunt - zoals het college heeft onderschreven - in de overige onderzoeksbevindingen onvoldoende steun is te vinden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en gemotiveerd is en dat aan het besluit van 18 juli 2013 hetzelfde gebrek kleeft.
3.
Het college heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Het college stelt zich op het standpunt - samengevat - dat de waarnemingen, de bevindingen van het bezoek aan de kelderbox en de onwaarschijnlijkheid van een verblijf van een jaar in een kelderbox zonder water, elektriciteit, verwarming en sanitaire voorzieningen, de conclusie rechtvaardigt dat verzoeker ten tijde in geding niet zijn feitelijk verblijf in de kelderbox had.
4.
Verzoeker heeft, gelet op de schorsende werking van het hoger beroep van het college tegen de aangevallen, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
5.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.2.
Verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisende belang voor het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat hij sinds een jaar geen inkomsten heeft. Hij slaapt op verschillende plaatsen en leeft van kleine bedragen die hij ontvangt van onder meer zijn familie. Verzoeker heeft bij wijze van voorlopige voorziening verzocht hem voorschotten te verstrekken ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm.
5.3.
Gelet op de gedingstukken en wat ter zitting is besproken, wordt vooropgesteld dat verzoeker inmiddels niet meer in de kelderbox verblijft. Verzoeker heeft enige tijd na de intrekking van zijn bijstand een nieuwe aanvraag om bijstand ingevolge de WWB als dakloze ingediend. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet kan worden vastgesteld of verzoeker op de door hem opgegeven locaties verbleef, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat mocht de aangevallen uitspraak in stand blijven, voor verzoeker recht op bijstand zou bestaan vanwege het wonen in de kelderbox tot hooguit de datum dat hij aan het college heeft meegedeeld daar niet meer te wonen, maar zich als dakloze heeft gepresenteerd. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat over deze afgeronde periode in het verleden dusdanige schulden zijn ontstaan, dat hij daardoor thans in een ernstige financiële noodsituatie verkeert.
5.4.
Wat betreft de huidige financiële situatie als dakloze is van belang dat verzoeker een nieuwe aanvraag om bijstand als dakloze kan indienen, waarbij hij zich dient te houden aan de voorwaarden die worden gesteld om zijn feitelijke verblijfssituatie inzichtelijk te maken.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M.R. Schuurman

HD