ECLI:NL:CRVB:2014:2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-616 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 3 november 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met een man, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte observaties en een huisbezoek op 2 december 2011, waaruit bleek dat appellante en de man, [naam], in de woning van appellante verbleven.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 21 december 2011 besloten de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek niet geldig zijn, omdat zij ten onrechte zou zijn verplicht om de ambtenaren binnen te laten.

De Raad heeft overwogen dat de bevindingen van het huisbezoek en de observaties voldoende bewijs vormen voor de conclusie dat appellante en [naam] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden en feiten wijzen op een feitelijke samenwoning, ondanks dat appellante en [naam] verschillende adressen aanhielden. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en het hoger beroep afgewezen, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van
18 december 2012, 12/2444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Namens appellante is verschenen mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft met ingang van 3 november 2006 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met een man in haar woning aan de [adres], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat verband heeft administratief onderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht bij de woning van appellante en heeft op
2 december 2011 een huisbezoek aan die woning plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn vervat in de rapportages van 16 december 2011 en 20 december 2011.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 2 december 2011 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam] ([naam]) en daarvan in strijd met de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft allereerst aangevoerd dat haar bij het huisbezoek op 2 december 2011 ten onrechte is meegedeeld dat zij verplicht was om de ambtenaren binnen te laten en dat de bevindingen van het huisbezoek daarom buiten beschouwing moeten blijven. Wat appellante met betrekking tot de gezamenlijke huishouding heeft aangevoerd komt, samengevat, op het volgende neer. Het feit dat er bepaalde spullen van [naam] in de woning van appellante zijn aangetroffen, dat in de Kamer van Koophandel een onderneming van [naam] op het adres van appellante stond ingeschreven en dat [naam] tijdens het huisbezoek in plastic zakken verpakte spullen uit de woning heeft verwijderd en zelf ook is vertrokken, wil niet zeggen dat [naam] daar ook woonde. Ook kan niet worden gezegd dat appellante en [naam] in zodanige mate zorg voor elkaar droegen dat gesproken kon worden van een gezamenlijke huishouding, temeer niet nu verder onderzoek achterwege is gebleven, zoals een onderzoek naar de woonsituatie van [naam], die een woning in [plaatsnaam] (België) had. [naam] overnachtte soms bij appellante, maar meestal in [plaatsnaam]. [naam] was namelijk met zijn ex-echtgenote een omgangsregeling overeengekomen ter zake van de zorg voor hun beider kinderen. Volgens die omgangsregeling droeg [naam] gedurende vier dagen per week de zorg voor zijn kinderen die in België naar school gingen, zodat [naam] op die dagen ook in België verbleef. Appellante droeg, anders dan het doen van een enkel wasje, geen zorg voor [naam].
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 december 2011, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 21 december 2011, de datum van het primaire besluit.
4.2.
De grond dat appellante bij het huisbezoek op 2 december 2011 ten onrechte is meegedeeld dat zij verplicht was om de ambtenaren binnen te laten en dat de bevindingen van het huisbezoek daarom buiten beschouwing moeten blijven, slaagt niet. Wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent onder 15 heeft overwogen wordt onderschreven. Dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek is tussen partijen niet in geschil. Appellante heeft, nadat zij haar advocaat had gebeld, voor het huisbezoek toestemming verleend door het ondertekenen van een daartoe bestemd formulier. Er is ook voldaan aan de eis van “informed consent”. Dit betekent dat de resultaten van het huisbezoek terecht zijn meegewogen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
De bevindingen van het onderzoek vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [naam] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres]. In dit verband zijn vooral de bevindingen tijdens het huisbezoek op 2 december 2011 van belang en wat appellante daar toen heeft verklaard. Bij dat huisbezoek werden appellante en [naam] beiden in de woning aangetroffen. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat [naam] een dekbed uit het raam hing met daarin verborgen spullen die zo zwaar waren dat het niet meer lukte het dekbed op te tillen uit het raam. Het dekbed is uiteindelijk geleegd. Er bleek veel herenkleding in te zitten, diverse sieradendozen en één tandenborstel. Appellante heeft [naam] toen - naar gebleken is: ten onrechte - meerdere malen voorgesteld als haar “oom”. Voorts bevonden zich in de woning nog diverse spullen van [naam], zoals een flatscreentelevisie, die daar tijdelijk zouden zijn opgeslagen omdat in de woning van [naam] in [plaatsnaam] was ingebroken. Waargenomen is tevens dat [naam] met diverse volle plastic tassen met onbekende inhoud de woning heeft verlaten en per auto is vertrokken. [naam] zou die spullen hebben meegenomen om appellante niet in de problemen te brengen. [naam] beschikte volgens appellante over een sleutel van de woning. Verder zijn in haar woning nog aangetroffen het paspoort van [naam], herenjassen, herenverzorgingsspullen en een proces-verbaal op naam van [naam]. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt ten slotte ook dat appellante aansluitend aan het huisbezoek geen verklaring heeft willen afleggen en dat [naam] geen enkele medewerking heeft willen verlenen aan het huisbezoek zelf.
4.7.
De bevindingen van het huisbezoek vinden ondersteuning in de resultaten van de observaties, waarvan met name de observaties in de periode van 10 september 2011 tot
2 december 2011, direct voorafgaande aan het huisbezoek. Daaruit blijkt dat één of meer van de drie aan [naam] toebehorende voertuigen met Belgische kentekens veelvuldig bij de woning van appellante zijn aangetroffen, ook bij iedere waarneming in de vroege ochtenduren, al dan niet met dauw of ijs op de ruiten. Ook is waargenomen dat deze voertuigen zowel door appellante als door [naam] werden bestuurd en dat appellante, [naam] of beiden in die voertuigen vanuit de woning van appellante één of meer kinderen naar school brachten.
4.8.
De omgangsregeling die [naam] met zijn ex-partner heeft getroffen stond er op zich niet aan in de weg dat [naam] ook op de daarin genoemde doordeweekse dagen bij appellante kon verblijven. In dit kader gaat het immers niet zozeer om de situatie zoals die op papier is vastgelegd, maar veeleer om de feitelijke woonsituatie. Aan de overgelegde verklaringen van buurtbewoners in [plaatsnaam] en de verklaring van [naam] zelf, wordt, gelet op het vorenstaande, geen doorslaggevende betekenis toegekend.
4.9.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ook sprake was van wederzijdse zorg. Hierbij is het volgende van belang. Appellante heeft haar gehele woning aan [naam] beschikbaar gesteld, niet alleen voor gebruik als woonruimte, maar ook voor het uitoefenen van het bedrijf van [naam]. [naam] heeft vanuit die woning via Marktplaats.nl ook spullen verhandeld die eigendom van appellante waren. Appellante deed de was voor [naam] en zij maakte gebruik van de verschillende auto’s van [naam]. [naam] bracht, al dan niet samen met appellante, haar kinderen naar school.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de hier te beoordelen periode met [naam] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.11.
Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Uijtdewillegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RB