ECLI:NL:CRVB:2014:205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-3118 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1990 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De intrekking vond plaats omdat de sociale recherche had vastgesteld dat appellante samenwoonde met G, zonder dit te melden, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een melding van vermoedelijke bijstandsfraude. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en verhoren van betrokkenen. De Raad concludeerde dat appellante en G in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellante en G een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de sociale recherche, waaronder observaties en getuigenverklaringen, voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad wees ook op de financiële verstrengeling tussen appellante en G, wat duidt op wederzijdse zorg. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet naleven daarvan voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

12/3118 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 april 2012, 10/1820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 november 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 26 december 1990 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand. Zij woont samen met haar minderjarige pleegzoon op het adres [Adres A.] te [woonplaats](uitkeringsadres).
[naam G] (G) staat vanaf 5 december 2000 in de gemeentelijke administratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres[adres van G] te [plaatsnaam](adres van G).
1.2.
Op 2 september 2009 ontving het Centraal Meldpunt Fraude een melding van een inspecteur handhaving van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen dat appellante vermoedelijk bijstandsfraude pleegt door onder meer niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen zowel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand als een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke bijstandsfraude. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn met toestemming van de officier van justitie in de periode van 6 september 2009 tot en met 11 januari 2010 stelselmatige observaties verricht bij de woning van appellante. Op 11 januari 2010 heeft de sociale recherche - met toestemming van de officier van justitie - appellante en G aangehouden in de woning van appellante en vervolgens deze woning doorzocht. Voorts heeft de sociale recherche onder meer omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres van G als getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2009 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de met G gevoerde gezamenlijke huishouding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat een aantal onderzoeksbevindingen buiten beschouwing moet worden gelaten en dat voor het overige de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met G.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 december 2009 tot en met 25 februari 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het hoofdverblijf van betrokkenen in dezelfde woning. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.1.
Appellante heeft tijdens haar verhoor op 11 januari 2010 verklaard dat G het laatste driekwart jaar vaker dan drie keer per week bij haar is en dat hij dan blijft slapen. Tijdens haar verhoor op 12 januari 2010 heeft appellante verklaard dat G het afgelopen jaar drie tot vier dagen per week bij haar is geweest en dat zij daarmee bedoelt dat hij ook wat vaker bij haar is blijven slapen.
4.5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat deze verklaringen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat G in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zij wijst er in dit verband op dat zij niet heeft verklaard dat G drie à vier keer per week bij haar sliep. Indien wordt aangenomen dat zij dit wel zo heeft bedoeld, dan is dat volgens appellante ook niet voldoende om die conclusie te kunnen trekken.
4.5.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in 4.5.1 verwoorde verklaringen die appellante heeft afgelegd tegenover de sociale recherche impliceren dat G in de te beoordelen periode het merendeel van de week in de woning van appellante verbleef en daar dan ook bleef slapen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat G in die periode zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.6.1.
Voor die conclusie is voorts steun te vinden in de observaties in de periode van
1 december 2009 tot en met 11 januari 2010. Tijdens deze observaties is op een groot aantal dagen gezien dat de auto’s waarvan G gebruik maakte ’s morgens vroeg, veelal met bevroren ramen of bedekt met sneeuw, stonden geparkeerd voor of in de zeer directe nabijheid van de woning van appellante. Gelet hierop moet worden aangenomen dat G in de te beoordelen periode het merendeel van de week in de woning van appellante verbleef. Verder is tijdens de observaties een keer gezien dat G de voordeur van de woning van appellante opende met een sleutel.
4.6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de observaties onbetrouwbaar zijn en dus niet kunnen dienen als bewijs voor het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen haar en G. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat de observaties op 8 januari 2010 inconsistenties vertonen.
4.6.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zo al kan worden aangenomen dat de observaties op
8 januari 2010 inconsistenties bevatten, dan brengt dat niet mee dat alle observaties als onbetrouwbaar moeten worden gekwalificeerd. Overigens vormt het feit dat G zich zelf met een sleutel de toegang tot de woning van appellante verschaft wel degelijk mede een aanwijzing dat hij in die woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.7.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de verklaringen die omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres van G tegenover de sociale recherche hebben afgelegd eveneens steun voor de conclusie dat G in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Twee omwonenden van het uitkeringsadres die als getuigen zijn gehoord, S en B, hebben G op de hen getoonde foto herkend als bewoner van het uitkeringsadres. De omwonenden van het adres van G die als getuigen zijn gehoord, hebben, kort samengevat, verklaard dat G niet op dat adres woont.
4.7.2.
Appellante heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de verklaringen die S en B in haar strafzaak op 27 juni 2012 tegenover de rechter-commissaris hebben afgelegd, dat de verklaringen die S en B tegenover de sociale recherche hebben afgelegd volstrekt onjuist zijn en dus niet kunnen dienen als bewijs voor het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en G.
4.7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. S en B hebben hun door de sociale recherche in concept opgenomen verklaringen per pagina ondertekend, waarna de verklaringen zijn vastgelegd in respectievelijk op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Er bestaat in dit geval geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verklaringen tegenover de
rechter-commissaris zijn afgelegd in het kader van een strafzaak en dateren van ruim 2,5 jaar later.
4.7.4.
Appellante heeft aangevoerd, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 januari 2010, LJN BK9431, dat aan de door haar in beroep ingebrachte schriftelijke getuigenverklaringen meer betekenis toekomt dan aan de verklaringen van omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres van G.
4.7.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante in augustus 2011 in beroep ingebrachte verklaringen, die er in hoofdzaak op neerkomen dat G woont op het adres van G en dat hij en appellante niet samenwonen, zijn afkomstig van familieleden en bekenden van appellante en G en zijn geruime tijd na de periode in geding opgesteld. Nu voorts niet duidelijk is of deze - veelal summiere - verklaringen zien op de hier te beoordelen periode, komt aan de door appellante in beroep ingebrachte verklaringen niet die betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien.
4.8.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de bevindingen tijdens de doorzoeking van haar woning op 11 januari 2010 buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat het desbetreffende huisbezoek onrechtmatig was. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de door haar gegeven toestemming voor het binnentreden niet was gebaseerd op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek, zodat niet was voldaan aan de eis van “informed consent”, en dat er daarnaast geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. Appellante heeft erop gewezen dat de rechtbank volledig aan deze stellingen voorbij is gegaan. Voorts heeft appellante aangevoerd dat, mochten de bevindingen van het huisbezoek wel worden meegenomen, deze bevindingen volstrekt onvoldoende zijn om aan te nemen dat zij en G ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.8.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek niet aan de orde is, omdat de woning van appellante op 11 januari 2010 is betreden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Het college heeft er hierbij nog op gewezen dat een machtiging tot binnentreden in de woning van appellante was afgegeven, maar dat daarvan geen gebruik hoefde te worden gemaakt, aangezien appellante toestemming voor het binnentreden had gegeven.
4.8.3.
De Raad volgt het college hierin niet. De officier van justitie had de ‘machtiging tot binnentreden in een woning’ waar het college op doelt uitsluitend afgegeven voor de aanhouding van appellante en G en niet mede voor het doorzoeken van de woning. Uit het onderzoeksrapport van de sociale recherche is niet gebleken dat de officier van de justitie toestemming had gegeven om in het kader van het strafrechtelijk onderzoek de woning van appellante te doorzoeken en daartoe deze woning binnen te treden. De doorzoeking van de woning had dan ook het karakter van een huisbezoek in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
4.8.4.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (Uitspraak 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bijstandverlenend orgaan.
4.8.5.
Zoals in 4.6.1 al is overwogen, is tijdens de observaties in de periode van 1 december 2009 tot en met 11 januari 2010 op een groot aantal dagen gezien dat de auto’s waarvan G gebruik maakte ’s morgens vroeg, veelal met bevroren ramen of bedekt met sneeuw, stonden geparkeerd voor, of in de zeer directe nabijheid van de woning van appellante. Om die reden kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woonsituatie. In dit geval was dan ook een redelijke grond aanwezig voor het afleggen van een huisbezoek op 11 januari 2010. Niet valt in te zien dat de woon- en leefsituatie van appellante op dat moment op een andere effectieve, voor haar minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen worden gecontroleerd.
4.8.6.
In het proces-verbaal waarin de bevindingen van het huisbezoek op 11 januari 2010 zijn neergelegd, staat dat aan appellante als reden voor de komst van de sociale recherche is opgegeven dat een strafrechtelijk onderzoek wordt verricht naar vermoedelijk gepleegde uitkeringsfraude. Gelet hierop heeft appellante zich terecht op het standpunt gesteld dat haar toestemming voor het binnentreden niet berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Aangezien niet is voldaan aan de eis van “informed consent”, was ten aanzien van appellante sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Dit betekent echter niet dat het gebruik maken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij is van belang dat, indien appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering tot intrekking van de bijstand zou hebben kunnen leiden. Het weigeren van medewerking aan een huisbezoek waarvoor zoals in dit geval een redelijke grond bestaat, levert immers een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Er is dan ook geen aanleiding de bevindingen van het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing te laten.
4.8.7.
De bevindingen tijdens het huisbezoek op 11 januari 2010 bieden eveneens steun voor de conclusie dat G in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zo bleek onder meer dat G de nacht voorafgaande aan het huisbezoek in de woning van appellante had doorgebracht en werden verspreid door het huis kleding en schoenen van G aangetroffen. Zo waren de lades van het linker nachtkastje bij het (tweepersoons)bed van appellante volledig gevuld met herenondergoed en herensokken van G.
4.9.
Gelet op wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.8.7 bieden de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het in 1.2 genoemde rapport van 24 februari 2010, een toereikende feitelijk grondslag voor de conclusie dat appellante en G in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.10.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.11.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en G. Zo werd bij de aanhouding van appellante in haar portemonnee de pinpas van G met een briefje met zijn pincode aangetroffen, wat duidt op een financiële verstrengeling tussen appellante en G. Daarnaast zijn er ook andere feiten en omstandigheden die erop duiden dat appellante en G in de te beoordelen periode in zorg voor elkaar voorzagen. Zo waste appellante af en toe kleding van G en mocht G mee-eten als appellante had gekookt. G ving de pleegzoon van appellante op als appellante weg was en appellante mocht gebruik maken van één van de auto’s van G zonder dat zij daarvoor hoefde te betalen.
4.12.
Uit 4.9 en 4.11 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met G. Het hoger beroep slaagt dus niet. In de omstandigheid dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van het huisbezoek ziet de Raad aanleiding om met verbetering van gronden de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD