ECLI:NL:CRVB:2014:202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-5174 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en terugvordering voorschot door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht van 8 augustus 2012. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Appellante had zich op 13 december 2010 gemeld voor bijstand met een gewenste ingangsdatum van 25 november 2010, maar het college weigerde de aanvraag omdat zij niet woonachtig zou zijn op het opgegeven adres. Tevens werd een voorschot van € 70,- teruggevorderd. Het college verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de relevante periode feitelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van het college onderschreven, waaronder verklaringen van buren en waarnemingen ter plaatse, die een onbewoonde indruk gaven van de woning. Appellante had bovendien haar inlichtingenverplichting geschonden door het college niet te informeren over haar feitelijke verblijfssituatie.

De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat de waarnemingen haar niet mogen worden tegengeworpen, verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5174 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 augustus 2012, 11/1370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft bij wijze van verweer verwezen naar de beslissing op het bezwaar en de bij de rechtbank ingediende stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Voor appellante is
mr. Bongaarts verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.H.J.M. Kalmár.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 13 december 2010 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 25 november 2010. Zij ontving voordien een WWB-uitkering in de gemeente Roermond. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat zij niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Daarbij is tevens € 70,- van haar teruggevorderd wegens een verleend voorschot. Bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2011 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college aan appellante met ingang van 21 februari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode van 25 november 2010 tot en met 11 februari 2011 feitelijk al woonachtig was op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen bieden daarvoor een toereikende feitelijke grondslag. Terecht is daarbij, in onderlinge samenhang bezien, doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaring van appellante dat zij ten tijde in geding in verband met verhuisperikelen en het ontbreken van financiële middelen veel bij haar dochter in België verblijf hield zonder daarover verder mededelingen te willen doen, de verklaring van de naaste buren in de omgeving van het uitkeringsadres, de waarnemingen ter plaatse van het uitkeringsadres in de periode van 3 tot en met 21 januari 2011, de constateringen tijdens het huisbezoek op 21 januari 2011, waarbij werd vastgesteld dat de woning een onbewoonde indruk maakte, en het over de beoordelingsperiode vastgestelde extreem lage energieverbruik op het uitkeringsadres. Door het college daarvan niet in kennis te stellen heeft appellante de, ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij is van belang dat het feitelijke woonadres voor de toepassing van de WWB van wezenlijke betekenis is.
4.2.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het resultaat van de heimelijk gedane waarnemingen haar redelijkerwijs niet mogen worden tegengeworpen omdat het daarop betrekking hebbende overzicht haar pas op 8 februari 2012 ter zitting van de rechtbank onder ogen is gekomen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Daargelaten of ook niet los van deze waarnemingen reeds voldoende grondslag aanwezig is voor het door het college ingenomen standpunt dat appellante destijds (nog) niet feitelijk op het uitkeringsadres woonde, valt immers niet in te zien dat appellante zelf al niet veel eerder met objectieve en verifieerbare gegevens had kunnen komen ter verklaring of weerlegging van de geconstateerde en al eerder vermelde voortdurende afwezigheid van appellante tijdens de waarnemingsperiode. Het gegeven dat aan appellante later met ingang van 21 februari 2011 wel bijstand is toegekend, kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot het oordeel leiden dat aan haar dus ook bijstand over de voorliggende periode toekwam. Aan die toekenning is immers een nieuw huisbezoek voorafgegaan en daarbij is vastgesteld dat op dat moment de aangetroffen situatie in de woning, in tegenstelling tot de situatie tijdens het eerste huisbezoek op 21 januari 2011, voldoende aannemelijk maakte dat appellante ook feitelijk op het uitkeringsadres woonde. Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond van appellante, dat zij niet had begrepen dat zij onmiddellijk na haar vertrek uit Roermond en haar inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Maastricht een bijstandsaanvraag kon indienen, buiten bespreking blijven.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD