ECLI:NL:CRVB:2014:201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-3995 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had een aanvraag ingediend voor hulp bij het starten van een autohandel, waarvoor hij toestemming kreeg om zich voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap. Echter, er ontstond een vermoeden dat appellant al eerder in de autohandel actief was, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek onthulde dat appellant werkzaamheden verrichtte in de autohandel zonder dit te melden, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand gedeeltelijk gegrond verklaarde. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn activiteiten invloed hadden op zijn recht op bijstand. De Raad benadrukte dat niet alleen de daadwerkelijk ontvangen inkomsten relevant zijn, maar ook de inkomsten die redelijkerwijs hadden kunnen worden verworven op basis van de verrichte werkzaamheden.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over bepaalde periodes terecht was, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.

Uitspraak

12/3995 WWB, 12/5389 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 5 juni 2012, 11/483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 januari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader besluit van het dagelijks bestuur van 5 september 2012 ingezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 5 januari 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 om in aanmerking te komen voor (financiële) hulp bij het starten van een autohandel. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur aan appellant toestemming verleend om zich twaalf maanden lang voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap met behoud van bijstand en onder ontheffing van de sollicitatieplicht. De overige op grond van de WWB voor appellant geldende verplichtingen zijn hierbij gehandhaafd. Deze periode begon te lopen op 1 maart 2010.
1.3.
Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellant reeds langer bezig was in de autohandel heeft de sociale recherche van de Unit Handhaving van de ISD-Assen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, de Dienst Wegverkeer (RDW) om informatie gevraagd, appellant verhoord en [Naam getuige A.] ([getuige A.]) als getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2010.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 15 maart 2011, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 27 februari 2009 tot
1 januari 2011, met uitzondering van de maanden augustus en december 2009 en april, mei, juni en december 2010, in te trekken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het verrichten van werkzaamheden in de commerciële autohandel bij zijn zwager en bij een vriend. Daarnaast hebben in de periode van februari 2009 tot en met december 2010 23 kentekens van auto’s op naam van appellant en [naam partner]([partner]), de partner van appellant, gestaan. Als gevolg hiervan kan in de maanden waarin kentekenregistraties zijn beëindigd en in de maanden waarin appellant werkzaamheden heeft verricht het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 19.711,65.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand betreft over de maanden waarin de registratie van de auto’s op naam van [partner] is beëindigd. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit niet duidelijk in welke maanden appellant werkzaamheden heeft verricht die in de weg staan aan het vaststellen van het recht op bijstand.
3.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Appellant betwist dat hij inkomsten heeft verworven. Hij heeft niet in de maanden april en mei 2009 in het bedrijf van [getuige A.] gewerkt maar in een daaraan voorafgaande periode waarin hij nog geen bijstand ontving. Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het dagelijks bestuur was tijdens de voorbereidingsperiode van zijn bedrijf op de hoogte van het feit dat hij werkzaamheden in de autohandel verrichtte en kentekens op zijn naam had staan. Daarnaast mocht hij er, gelet op de eind 2010 door [naam B.]([B.]) opgemaakte Rapportage Heronderzoek, op vertrouwen dat het niet melden van autobezit geen verdere consequenties voor hem zou hebben.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
5 september 2012 het besluit van 15 maart 2011 in die zin herroepen dat de bijstand van appellant wordt ingetrokken over de periodes van 1 april 2009 tot 1 juni 2009, van
1 september 2009 tot 1 december 2009, van 1 januari 2010 tot 1 april 2010 en van 1 juli 2010 tot 1 december 2010. Het teruggevorderde bedrag is daarbij nader vastgesteld op € 14.695,69. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden april en mei 2009 werkzaamheden in het bedrijf van [getuige A.] heeft verricht, in de overige maanden kentekenregistraties van op zijn naam staande auto’s zijn beëindigd en dat hij ook in augustus 2010 werkzaamheden heeft verricht.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 5 september 2012 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep betrokken.
5.2.
Het dagelijks bestuur heeft geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat appellant geen melding hoefde te maken van de autotransacties. Dergelijke toezeggingen liggen ook niet besloten in de door appellant genoemde, door [B.] opgemaakte Rapportage Heronderzoek. Reeds om die reden slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
5.3.
Het standpunt van appellant dat hij niet in de maanden maart en april 2009 bij [getuige A.] werkzaamheden heeft verricht omdat uit diens verklaring blijkt dat hij al in augustus 2008 met zijn bedrijf is begonnen, slaagt niet. Appellant heeft op 6 december 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij [getuige A.] vanaf december 2008/begin 2009 tot dan toe heeft geholpen, dat hij er in het begin vier dagen per week was, dat dat ongeveer een half jaar heeft geduurd en dat hij er daarna was om hem af en toe te helpen. Dat de verklaring van [getuige A.] ten aanzien van de aanvang van zijn garagebedrijf niet geheel overeenstemt met de verklaring van appellant op dat punt doet hieraan niet af, aangezien de verklaringen van appellant en [getuige A.] voor het overige wel in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. Zo heeft [getuige A.] verklaard dat appellant hem heeft geholpen met het aankleden van de garage en met het ophalen van auto’s. Appellant heeft niet betwist dat hij bij het dagelijks bestuur geen melding heeft gemaakt van deze werkzaamheden.
5.4.
Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de transacties en de door hem verrichte werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De onder 5.2 vermelde transacties en de onder 5.3 verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellant duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op de omvang van zijn recht op bijstand. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen. Aangezien controleerbare gegevens hierover ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, in de onder 4 genoemde periodes het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
5.5.
Gelet op wat is overwogen in 5.2 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 september 2012 geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. Het beroep tegen dat besluit wordt ongegrond verklaard.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD