ECLI:NL:CRVB:2014:200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-4276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 augustus 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft na een tip in september 2011 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens waren dat appellante weer samenwoonde met haar echtgenoot, met wie zij drie minderjarige kinderen heeft. Na observaties en verhoren concludeerde het college dat appellante en haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. Hierdoor werd de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 50.362,30 teruggevorderd.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had aangelegd door te toetsen aan de vraag of appellante en haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden, terwijl de relevante vraag was of appellante als ongehuwd kon worden aangemerkt omdat zij duurzaam gescheiden leefde. De Raad concludeerde dat appellante en haar echtgenoot niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden, en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond, en bevestigde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

12/4276 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2012, 12/2556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Voor appellante is, met bericht vooraf, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met [naam echtgenoot] met wie zij drie kinderen heeft, die minderjarig zijn en bij haar inwonen. [naam echtgenoot] is in verband met zijn verslavingsproblematiek in 2007 en ook nadien enkele malen opgenomen geweest in een kliniek. Appellante ontving sinds 7 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een tip in september 2011 dat appellante weer samenwoont met [naam echtgenoot] heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn observaties verricht bij de woning van appellante op het adres [adres 1.] te [woonplaats] (uitkeringsadres), heeft op 25 oktober 2011 een huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres, waarbij appellante een verklaring heeft afgelegd, en zijn appellante op 31 oktober 2011 en [naam echtgenoot] op 14 november 2011 verhoord. Van de onderzoeksbevindingen is rapport opgemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
18 november 2011 (besluit 1), voor zover van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2011 ingetrokken en bij besluit van 19 december 2011 (besluit 2) eveneens de bijstand over de periode van 7 augustus 2007 tot en met 31 oktober 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 50.362,30 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante en [naam echtgenoot] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan melding te maken bij het college. Bij besluit van 20 februari 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat door de verzwegen voortzetting of hervatting van de gezamenlijke huishouding het recht op bijstand, met uitzondering van de periode van december 2010 tot en met maart 2011 toen een contactverbod gold, niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat in dit geval voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, vanwege het feit dat uit de relatie van appellante en [naam echtgenoot] kinderen zijn geboren, bepalend is of zij beiden hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Geoordeeld is dat de onderzoeksbevindingen daarvoor een toereikende grondslag vormen.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellante en [naam echtgenoot] tijdens de hier te beoordelen periodes van 7 augustus 2007 tot en met 30 november 2010 en van 1 april 2011 tot en met 18 november 2011 met elkaar waren gehuwd. Uitgaande van de huwelijkse staat van appellante is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand niet de vraag aan de orde of appellante en [naam echtgenoot] een gezamenlijke huishouding voeren, maar of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en [naam echtgenoot] duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. De rechtbank heeft dat laatste niet onderkend.
4.2.
Door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde (lees: vierde) lid, aanhef en onder b, van de WWB, hebben het college en de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat dit besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. De vervolgens aan de orde komende vraag of de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit in stand kunnen blijven beantwoordt de Raad bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4.
De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de onderscheiden rapportages, in onderlinge samenhang bezien bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [naam echtgenoot] over de gehele nog in geding zijnde periodes niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de verklaringen die appellante heeft afgelegd tijdens het huisbezoek op 25 oktober 2011 en het confrontatiegesprek op 31 oktober 2011, die in hoofdlijnen overeenkomen met de door [naam echtgenoot] op 14 november 2011 afgelegde verklaring. Deze verklaringen duiden minst genomen op een frequente aanwezigheid van [naam echtgenoot] op het uitkeringsadres ten tijde hier in geding. Voorts komt betekenis toe aan de observaties bij het uitkeringsadres in oktober 2011, waarbij bij elf van de veertien observaties is waargenomen dat [naam echtgenoot] uit de woning van appellante vertrok, en bij 31 van de 34 observaties de auto van [naam echtgenoot] in de straat van appellante stond geparkeerd. Verder is van belang dat tijdens het huisbezoek op 25 oktober 2011 diverse persoonlijke bezittingen van [naam echtgenoot], zoals kleding en administratie, zijn aangetroffen. Ten slotte komt betekenis toe aan het feit dat [naam echtgenoot] geruime tijd over een sleutel van appellante beschikte en dat de aansluitingen en nota’s van de energiebedrijven op het uitkeringsadres op naam van [naam echtgenoot] stonden.
4.5.
Appellante heeft nog aangevoerd dat zij in haar belangen is geschaad doordat bij de verhoren door de afdeling onderzoek van de gemeente geen professionele tolk is ingeschakeld. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit de rapportages blijkt immers dat appellante er op 25 oktober 2011 en 31 oktober 2011 uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat de Turks sprekende medewerker[naam tolk] van de dienst SZW van de gemeente ’s-Gravenhage als tolk zou fungeren. Voorts heeft appellante de rapportage en het confrontatieverslag van
31 oktober 2011 per bladzijde voor akkoord getekend en heeft zij een afschrift van het confrontatieverslag meegekregen. Overigens is niet gesteld dat en op welke onderdelen de verklaring van appellante onjuist is weergegeven.
4.6.
Wat in 4.4 en 4.5 is overwogen betekent dat appellante en [naam echtgenoot] in de te beoordelen periodes, op grond van artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de WWB, als een gezin moesten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door geen melding te maken van het feit dat zij in die periode niet (langer) gescheiden leefde van [naam echtgenoot], met wie zij nog gehuwd is, heeft appellante gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Als gevolg daarvan is aan appellante ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 7 augustus 2007 tot en met
30 november 2010 en met ingang van 1 april 2011 in te trekken. Tegen de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt en tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 februari 2012 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD