ECLI:NL:CRVB:2014:199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-5013 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en weigering langdurigheidstoeslag na onderzoek naar woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 19 november 1979 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente had vastgesteld dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 oktober 2009 en een terugvordering van € 83.954,63. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de bevindingen van de gemeente, die waren gebaseerd op een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek omvatte onder andere getuigenverklaringen van buren en een huisbezoek. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. Appellante had aangevoerd dat de getuigen door de sociale recherche waren beïnvloed, maar de Raad verwierp deze stelling, aangezien de getuigen hun verklaringen onder ede hadden bevestigd.

Daarnaast werd opgemerkt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan oordelen van de strafrechter, wat relevant was omdat appellante in een strafzaak was vrijgesproken van bijstandsfraude. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

12/5013 WWB, 12/5014 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam 2] van
27 juli 2012, 12/328 en 12/339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 2] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lina. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.A.T.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6564. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 november 1979 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft als haar woonadres opgegeven[Adres A.] te [woonplaats](uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding van de politie [plaatsnaam], dat appellante mogelijk samenwoont in [plaatsnaam], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is onder meer appellante op 20 oktober 2009 gehoord en heeft zij inzage gegeven in de bankafschriften van de laatste drie maanden, heeft op 21 oktober 2009 een huisbezoek plaatsgevonden, is dossieronderzoek verricht, is Suwinet geraadpleegd en heeft in [woonplaats]en [plaatsnaam] een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij getuigen zijn gehoord. In een rapport van de consulent team inkomen van 25 november 2009 is geconcludeerd dat appellante niet op het uitkeringsadres woont. Het onderzoek van de sociale recherche is afgerond met een rapportage van 15 januari 2010. Bij besluit van 25 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2010, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2009 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet op het uitkeringsadres woont. Bij uitspraak van 12 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 mei 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6564, de uitspraak van de rechtbank van
12 augustus 2011 bevestigd.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluiten van 15 oktober 2010 en 12 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2012 (bestreden besluit I), de bijstand over de periode van 1 november 2002 tot 1 oktober 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van de over vorengenoemde periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 83.954,63 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting het college niet heeft gemeld dat zij niet heeft gewoond op het door haar opgegeven uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit II) heeft het college de aanvraag van appellante en partner
[naam partner] ([partner]) om langdurigheidstoeslag op grond van de WWB afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals volgt uit 1.1 staat in rechte vast dat appellante in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 25 november 2009 niet heeft gewoond op het door haar opgegeven uitkeringsadres.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellante in de in geding zijnde periode niet op het uitkeringsadres woonde. De onderzoeksbevindingen bieden daarvoor een toereikende feitelijke grondslag. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van 27 oktober 2009, aangezien het gaat om verklaringen van naaste buren van het uitkeringsadres. Getuige [getuige 1]heeft op 27 oktober 2009 als volgt verklaard: “Mijn man [naam man] en ik hebben van 8 september 1980 tot 11 augustus 2008 op het adres [adres B.] te [woonplaats]gewoond. In het jaar 1999 is op het adres[Adres A.] de mij bekende [naam S.]komen wonen, samen met een man en haar zoon. (…) Volgens mij heeft [naam S.]ongeveer drie jaar op het adres[Adres A.] te [woonplaats]gewoond. Daarna zag ik haar bijna nooit meer. Haar zoon [naam zoon] is aldaar altijd blijven wonen en [naam S.] kwam af en toe eens kijken als haar zoon [naam zoon] bezoek van de politie had. (…) [naam zoon] woont al jaren alleen met vriendinnen op het adres[Adres A.] te [plaatsnaam 2].” Op dezelfde datum heeft getuige [getuige 2] verklaard dat sinds hij per september 2003 woonachtig is op het adres [adres C.] [naam zoon]naast hem woont, dat er in de eerste paar maanden tevens een vriendin van [naam zoon]woonde en dat daarna alleen John op het uitkeringsadres woonde. Deze verklaringen worden bevestigd door de in het onderzoeksrapport van 15 januari 2010 opgenomen politiemutaties inzake onder meer door [naam zoon]veroorzaakte overlast in de [adres C.]. De getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] vinden voorts steun in de verklaringen van getuigen
[getuige 3] en [getuige 4] dat [partner] en appellante sinds 2001 op het adres[Adres D.] te [plaatsnaam] woonachtig zijn.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat aan de getuigenverklaringen van 27 oktober 2009 geen waarde kan worden gehecht omdat de getuigen door de sociale recherche ontoelaatbaar zijn “gestuurd”. Nog daargelaten dat hiervan niet is gebleken, hebben de getuigen hun verklaringen op 15 december 2010 onder ede bevestigd en nader gespecificeerd tegenover de rechter-commissaris. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. Voorts blijkt uit de verklaringen van de getuigen die op verzoek van appellante op 14 december 2010 zijn gehoord - vrienden en kennissen van appellante en een broer van [partner] - niet dat appellante in de periode in geding woonachtig was op het uitkeringsadres. Ook de door appellante overgelegde uitdraai van de apotheek te [woonplaats]van 24 juni 2010 en de brief van de mondhygiëniste van 14 juli 2010 leiden niet tot een ander oordeel. Immers dat appellante in [woonplaats]een apotheek heeft die op het uitkeringsadres wel eens medicatie heeft bezorgd en dat zij in Echt naar de mondhygiëniste gaat, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat appellante op het uitkeringsadres woonachtig was.
4.5.
Appellante heeft er ten slotte nog op gewezen dat de strafrechter haar heeft vrijgesproken van, kort gezegd, bijstandsfraude. Dit kan haar echter niet baten, reeds omdat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat appellante aan het college geen juiste informatie heeft gegeven over haar woonadres. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de hier in geding zijnde periode niet worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand over die periode in te trekken. Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en evenmin tegen de terugvordering en de weigering van de langdurigheidstoeslag, zodat deze punten geen bespreking behoeven.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD