ECLI:NL:CRVB:2014:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-1055 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 20 april 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaarde. De intrekking vond plaats omdat appellante niet de gevraagde informatie heeft verstrekt over haar verblijfplaats. Appellante had op 24 oktober 2011 een stopkaart ingediend, waarin zij aangaf dat zij op 3 mei 2008 naar België was verhuisd. De sociale dienst heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Uit dit onderzoek bleek dat appellante op 21 oktober 2011 de huur van haar woning in Rotterdam had opgezegd en dat zij volgens Belgische autoriteiten vanaf 7 april 2009 op een Belgisch adres stond ingeschreven.

Tijdens het rechtmatigheidsgesprek ontkende appellante dat zij de huur had opgezegd en beweerde zij dat haar identiteit mogelijk was misbruikt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand per 1 november 2011 ingetrokken, omdat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen informatie te verstrekken. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante in België verbleef en dat zij niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om informatie te verstrekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat het college niet kon vaststellen of appellante nog recht had op bijstand.

Uitspraak

13/1055 WWB
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2013, 12/2414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Moghni. Als tolk is verschenen M. Chbab. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [in]1967 in Marokko, ontving vanaf 20 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het door haar opgegeven woonadres is [adres A.] te [adres A.] (uitkeringsadres). Op 24 oktober 2011 is bij de sociale dienst een zogeheten stopkaart binnengekomen. Op de stopkaart is vermeld dat appellante wil dat de bijstand wordt stopgezet omdat zij op 3 mei 2008 is verhuisd naar België, naar de [adres B.] te [plaatsnaam] (Antwerpen). Bij die stopkaart is een kopie gevoegd van een Belgische identiteitskaart van appellante, die geldig is van 26 september 2008 tot 26 september 2013. Vervolgens heeft de sociale dienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij de woningcorporatie Woonstad Rotterdam (Woonstad Rotterdam) en heeft het Internationaal Bureau Fraude-Informatie gegevens verstrekt. Daaruit blijkt onder meer dat appellante op 21 oktober 2011 de huur van haar woning aan de [adres A.] heeft opgezegd, dat de huurovereenkomst met Woonstad Rotterdam per 25 november 2011 is beëindigd en dat appellante volgens de Belgische autoriteiten vanaf 7 april 2009 op het adres [adres B.] te [plaatsnaam] (België) staat ingeschreven.
1.2.
Bij brief van 25 oktober 2011 heeft het college de bijstand van appellante per
1 november 2011 opgeschort. Daarbij is appellante uitgenodigd voor een rechtmatigheidsgesprek op november 2011 en heeft het college verzocht om informatie met betrekking tot de in 1.1 genoemde bevindingen en om gegevens zoals bankafschriften vanaf
1 januari 2011, een Nederlands paspoort, een Marokkaans paspoort, en een Belgische verblijfsvergunning. Aan die uitnodiging heeft appellante geen gehoor gegeven. Vervolgens is appellante bij brief van 3 november 2011 uitgenodigd voor een rechtmatigheidsgesprek op
8 november 2011 waarbij het verzoek om informatie en gegevens is herhaald. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder meer meegedeeld dat zij de huur van haar woning in de [adres A.] nooit heeft opgezegd, dat de daarbij gebruikte handtekening van haar vals is, dat mogelijk haar zus de huur heeft opgezegd en haar uitkering heeft stopgezet, dat zij het adres [adres B.] te [plaatsnaam] niet kent, dat zij daar ook nooit is geweest en dat ook de haar getoonde kopie van het Belgische identiteitsbewijs, inclusief de handtekening daarop, vals is. Appellante heeft verder geen gegevens verstrekt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2011.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2012, gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, per 1 november 2011 ingetrokken op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de gevraagde gegevens en informatie te verschaffen, zodat het college niet kan vaststellen of appellante (nog) recht heeft op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij niet op het uitkeringsadres, maar in België woonachtig zou zijn. Mogelijk heeft iemand misbruik gemaakt van haar identiteit. Het onderzoek van het college is ontoereikend en de bewijslast ligt bij het college, aldus appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2011 tot en met 4 januari 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Volgens artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Op grond van de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 8 november 2011 moet worden aangenomen dat appellante gedurende de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres maar in België heeft verbleven. Met dit rapport heeft het college voorshands aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het was vervolgens aan appellante om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die doen twijfelen aan de juistheid van deze gegevens.
4.6.
Appellante heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet aangedragen. Zij heeft de door het college gevraagde gegevens niet overgelegd. Evenmin heeft zij andere stukken ter onderbouwing van haar standpunt overgelegd, zoals bijvoorbeeld een overzicht van de afspraken bij haar huisarts. Dit heeft zij ook in beroep en in hoger beroep niet gedaan. De stelling dat iemand misbruik heeft gemaakt van haar identiteit, heeft appellante niet toegelicht of onderbouwd. Zij heeft daarvan ook geen aangifte gedaan bij de politie. Appellante heeft volstaan met het enkele ontkennen van de onder 1.1 en 1.2 genoemde bevindingen. Door het college geen duidelijkheid te verschaffen over waar zij feitelijk verbleef, heeft appellante, anders dan zij heeft betoogd, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2011 in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD