ECLI:NL:CRVB:2014:1984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-513 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van schriftelijke berisping wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een disciplinaire straf van een schriftelijke berisping die is opgelegd aan een ambtenaar, betrokkene, wegens plichtsverzuim. Betrokkene, werkzaam als financieel beleidsmedewerker bij de provincie Zuid-Holland, had gereageerd op een column van een collega, J, op het intranet. Deze reactie werd door gedeputeerde staten als onheus bejegend beschouwd. Betrokkene had zich publiekelijk en persoonlijk verontschuldigd, maar de gedeputeerde staten oordeelden dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet of in verminderde mate kon worden toegerekend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Het proces begon met een hoger beroep van betrokkene tegen de beslissing van de gedeputeerde staten, die eerder een schriftelijke berisping hadden opgelegd. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat de gedeputeerde staten bevoegd waren om de disciplinaire maatregel op te leggen. De Raad benadrukte dat de vrijheid van meningsuiting van betrokkene beperkt was door de functioneringsnormen die gelden voor ambtenaren. De Raad oordeelde dat betrokkene de grenzen van het toelaatbare had overschreden en dat zijn excuses niet voldoende waren om de straf te herroepen. De uitspraak werd gedaan op 12 juni 2014.

Uitspraak

13/513 AW, 13/362 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 december 2012, 12/8211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (gedeputeerde staten)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. S. van Loenhout hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben eveneens hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend. Daarop heeft mr. Van Loenhout gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Loenhout. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, advocaat, en mr. J.A. van Luik.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is sinds 12 september 2005 werkzaam als financieel beleidsmedewerker bij de provincie Zuid-Holland (provincie).
1.2. Op 16 januari 2012 heeft J, een collega van betrokkene, in het kader van de verkiezing van de ‘jonge ambtenaar van het jaar’ op een interne blog op het intranet van de provincie een column geplaatst met als titel “Relatief jonge ambtenaar”.
1.3. De volgende dag heeft betrokkene op het intranet gereageerd op deze column. Na een gesprek met de directeur Concernzaken [A.] over de inhoud van deze reactie heeft betrokkene zijn excuses aangeboden aan J, eerst op het intranet en later in een aan J gerichte e-mail.
1.4. De reactie van betrokkene van 17 januari 2012 was voor gedeputeerde staten aanleiding om aan betrokkene het voornemen kenbaar te maken om hem op grond van de artikelen G.3 en G.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies de straf van een schriftelijke berisping op te leggen. Nadat betrokkene zijn zienswijze hierop had gegeven, hebben gedeputeerde staten hem overeenkomstig dit voornemen bij besluit van 10 april 2010 de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van
10 april 2012 herroepen. De rechtbank is van oordeel dat gedeputeerde staten zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat betrokken zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Over de vraag of het plichtsverzuim aan betrokken is toe te rekenen heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de vraag of het handelen van betrokkene als toerekenbaar plichtsverzuim is aan te merken een vraag is naar de juridische kwalificatie van het feitencomplex en dat door een deskundige aangedragen gegevens en bevindingen van medische aard daarbij niet gemist kunnen worden. Nu er in dit geval geen medische gegevens zijn, anders dan de door betrokkene overgelegde brief van de internist S, kan niet worden beoordeeld of het gedrag als toerekenbaar te kwalificeren is. De brief van de internist bevat aanknopingspunten voor gerede twijfel aan de toerekenbaarheid van het handelen van betrokkene. Gedeputeerde staten hebben die brief terecht voorgelegd aan de bedrijfsarts. Nadat de bedrijfsarts te kennen had gegeven dat hij niet de deskundigheid had om dit te beoordelen hebben gedeputeerde staten verzuimd een nader onderzoek in te stellen alvorens op bezwaar te beslissen. Zonder nader onderzoek kan niet worden volgehouden dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim, zodat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
3.1.
Betrokkene heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
3.2.
Gedeputeerde staten hebben het oordeel van de rechtbank bestreden dat zij nader onderzoek hadden behoren te doen naar de vraag of sprake was van toerekenbaar plichtsverzuim, en daarnaast betoogd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 10 april 2012 te herroepen.
4.
De Raad overweegt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd het volgende.
Het hoger beroep van betrokkene
4.1.
Gedeputeerde staten hebben betrokkene verweten dat hij J met zijn reactie op haar column onheus heeft bejegend. Door zijn reactie te geven op het intranet waartoe iedere medewerker van de provincie toegang heeft, heeft hij J publiekelijk beschadigd. Volgens gedeputeerde staten had betrokkene in zijn reactie niet een kwetsende vergelijking mogen maken met extreme denkbeelden uit de Tweede Wereldoorlog en had hij J niet publiekelijk het advies mogen geven zich te onderwerpen aan een deskundig onderzoek.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat betrokkene gezien de inhoud van zijn reactie en het publieke karakter die deze reactie heeft gekregen door plaatsing op het intranet, de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden en zich daarmee niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
4.3.
Anders dan betrokkene heeft betoogd, kan deze gedraging niet worden gerechtvaardigd door het gestelde discriminerende en provocerende karakter van de column van J waardoor gevoelens van diepgaande gekwetstheid en verongelijktheid bij hem zijn opgeroepen en waardoor hij geen weerstand kon bieden aan de impuls om haar te wijzen op de negatieve implicaties van haar gedachtengoed. Wat ook zij van de inhoud van de column van J, betrokkene bleef verantwoordelijk voor de inhoud van zijn reactie op die column en de gevolgen daarvan. De vrijheid van meningsuiting waarop betrokkene zich heeft beroepen, is onder meer beperkt door de in artikel 125a van de Ambtenarenwet vervatte functioneringsnorm. Gedeputeerde staten hebben er in dit verband op gewezen dat de wijze waarop betrokkene uiting heeft gegeven aan zijn gevoelens onder de medewerkers van de provincie lange tijd voor onrust hebben gezorgd. De conclusie is dat betrokkene de hier in acht te nemen grenzen heeft overschreden. Zoals blijkt uit de e-mail aan J en het verslag van het zienswijzegesprek, heeft ook betrokkene ingezien dat hij met zijn reactie te ver is gegaan en J hiermee nodeloos heeft gekwetst.
4.4.
Het feit dat de redactie van het intranetforum - zoals zij bij eerdere bijdragen van betrokkene kennelijk wel heeft gedaan - niet eerst contact met hem heeft opgenomen, maar zijn reactie heeft geplaatst en hem aldus niet heeft behoed voor zijn reactie, doet evenmin afbreuk aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene voor zijn handelen.
4.5.
De conclusie luidt dat de beroepsgronden tegen het oordeel dat betrokkene zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim niet slagen.
Het hoger beroep van gedeputeerde staten
4.6.
Bij de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276) van belang of betrokkene de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.7.
Over de vraag of gedeputeerde staten, alvorens op het bezwaar te beslissen, hadden moeten onderzoeken of de gedragingen betrokkene kunnen worden toegerekend, komt de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank. Uit de in de bezwaarfase overgelegde verklaring van de internist S van 7 juni 2012 komt naar voren dat betrokkene bij S onder behandeling is in verband met een lichamelijke aandoening. Ter zitting bij de Raad heeft betrokkene hierover meegedeeld dat hij zich begin 2014 onder behandeling van S heeft gesteld wegens klachten die later zijn toegeschreven aan de bij hem vastgestelde aandoening. In de verklaring van S zijn in algemene bewoordingen de symptomen weergegeven van deze ziekte. Ten aanzien van betrokkene is slechts vermeld dat hijzelf te kennen heeft gegeven last van deze symptomen te hebben gehad, dat hij inmiddels medicatie gebruikt en wat het gevolg daarvan is geweest. Daarmee bevat de verklaring te weinig specifieke gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde hier van belang om gerede twijfel te laten ontstaan over de vraag of het hem ten tijde in geding aan inzicht als bedoeld onder 4.6 ontbrak.
4.8.
Nu betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet of in verminderde mate valt toe te rekenen, waren gedeputeerde staten bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen. De aan betrokkene opgelegde straf van een schriftelijke berisping is niet onevenredig aan de ernst van het hem verweten plichtsverzuim. Dat hij zich publiekelijk en persoonlijk heeft verontschuldigd voor zijn reactie brengt niet mee dat gedeputeerde staten van het opleggen van de lichtste straf van een schriftelijke berisping hadden moeten afzien.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet en het hoger beroep van gedeputeerde staten wel slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD