ECLI:NL:CRVB:2014:1983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
12-871 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband na proeftijd van een promovendus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het tijdelijk dienstverband van een promovendus aan de Universiteit Leiden. De appellante, die als promovendus was aangesteld, had een tijdelijke aanstelling die eindigde na de proeftijd. Het college van bestuur van de Universiteit Leiden had besloten om de aanstelling niet te verlengen, omdat de appellante niet voldeed aan de redelijke eisen en verwachtingen die aan haar gesteld werden. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid tot het besluit kon komen om het dienstverband niet voort te zetten. De Raad benadrukte dat promotor en promovendus voor het welslagen van een promotieonderzoek op elkaar zijn aangewezen. De appellante had in de periode voorafgaand aan de beëindiging van haar aanstelling onvoldoende functioneren vertoond, wat leidde tot een verstoorde werkrelatie. De Raad concludeerde dat het college geen verbeterkans had hoeven bieden, gezien de omstandigheden en de verstoorde verhoudingen. De appellante kreeg een compensatie van zes maanden salaris, wat werd gezien als een redelijke tegemoetkoming.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellante af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 12 juni 2014.

Uitspraak

12/871 AW
Datum uitspraak: 12 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
28 december 2011, 11/4120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (USA) (appellante)
het college van bestuur van de Universiteit Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H. Norde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Norde en S. Leezer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, en [naam M.].

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 10 november 2009 is appellante als promovendus aangesteld voor bepaalde tijd bij wijze van proef bij de Faculteit [naam faculteit] voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Daarbij is meegedeeld dat bij goed functioneren een aanstelling zal volgen voor de beoogde duur van het promotieonderzoek. Beoogd promotor van appellante is [naam N.] de fulltime aanstelling zal appellante met een parttime inzet van 10 procent van haar werktijd een bijdrage leveren aan het [naam project] in Indonesië.
1.2. In april 2010 is appellante in Bandung (Indonesië) geweest ter voorbereiding van later door haar te verrichten veldwerk. Op 11 augustus 2010 heeft appellante bij S een concept ‘annual report’ ingeleverd, gevolgd door een aangepaste digitale versie op 17 augustus 2010. Appellante is met vakantie gegaan en S heeft onder meer een werkreis naar Indonesië gemaakt. Na terugkeer in Nederland hebben appellante en S op 11 oktober 2010 en op
12 oktober 2010 gesprekken gevoerd over het ‘annual report’. In beide gesprekken heeft S aan de orde gesteld dat de taakvervulling van appellante, zeker vanaf mei 2010, zeer teleurstellend is geweest. Naar aanleiding van de gesprekken zijn afspraken gemaakt over aan te brengen verbeteringen in het ‘annual report’ en het inleveren van een vijftal documenten. Vervolgens heeft appellante bij brief van 15 oktober 2010 verzocht om vanaf 18 oktober tot half november 2010 twee cursussen te mogen volgen bij de medische faculteit. Bij brief van
17 oktober 2010 heeft S afwijzend op dit verzoek gereageerd. Bij brief van gelijke datum heeft appellante daarop gereageerd.
1.3. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het college aan appellante te kennen gegeven dat haar aanstelling op 31 december 2010 van rechtswege eindigt. Op 1 november 2010 heeft een gesprek met appellante plaatsgehad. Bij besluit van 22 november 2010 heeft S een beoordeling opgesteld over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2010. Deze is niet door appellante ondertekend. Bij brief van 1 december 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen beide besluiten.
1.4. Bij besluit van 12 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante gegrond verklaard en de besluiten overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie herroepen. Voorts is wederom besloten de aanstelling niet te verlengen en aan appellante een vergoeding toe te kennen van zes maal het bruto maandsalaris ten bedrage van € 2.379,-. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan appellante, na de conclusie dat appellante tekort schoot in haar functioneren, geen verbeterkans is geboden en dat het onder andere omstandigheden voor de hand had gelegen dat zij die mogelijkheid alsnog zou hebben gekregen. De verhoudingen zijn inmiddels echter dermate verstoord dat een terugkeer van appellante redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Wel bestaat er aanleiding om appellante op een andere wijze te compenseren. Een vergoeding van zes maanden brutosalaris, zijnde de periode die in andere omstandigheden zou zijn geadviseerd om het functioneren te verbeteren, is niet onredelijk geacht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
4.2.
Het besluit van 28 oktober 2010 is niet gemotiveerd. Uit de voorafgaand aan dat besluit gevoerde gesprekken en de daarna gegeven toelichting blijkt dat de reden voor het niet verlengen van het tijdelijke dienstverband is gelegen in het onvoldoende functioneren van appellante. Appellante heeft betoogd dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een primair besluit, nu dit berust op een andere grondslag dan het besluit van 28 oktober 2010 en aan de verstoorde verhoudingen bovendien feiten ten grondslag zijn gelegd die zich hebben voorgedaan na het besluit van 28 oktober 2010. De Raad volgt appellante daarin niet. Uit het dossier blijkt dat, nadat appellante in augustus 2010 het ‘annual report’ had ingeleverd, S in eerste instantie positief heeft gereageerd. Gedurende zijn verblijf in Indonesië is S echter geconfronteerd met klachten over de houding van appellante tijdens de voorbereiding van het veldwerk in Indonesië. Dat is aanleiding geweest om het ‘annual report’ nog eens grondig te bestuderen. S heeft toen vastgesteld dat het ‘annual report’ en het daarin vervatte onderzoeksvoorstel in een aantal opzichten niet voldeed aan de eisen en dat appellante daarin bovendien een meer medische en farmacologische richting was ingeslagen die vanaf het begin expliciet buiten het onderzoek was gehouden. Na de gesprekken op 11 en 12 oktober 2010, waarin S het ‘annual report’ pagina voor pagina met appellante heeft doorgenomen en opmerkingen ter verbetering kenbaar heeft gemaakt, heeft appellante weliswaar op
22 oktober 2010 een aangepast ‘2010 Progress report’ ingeleverd, maar geen verbeterd of aangepast onderzoeksvoorstel ingediend.
4.3.
Hoewel blijkens de stukken een verlenging van de tijdelijke aanstelling op dat moment nog niet geheel uit het zicht was, is hierin een omslag gekomen door het verzoek van appellante om in oktober/november 2010 twee cursussen te mogen volgen bij de medische faculteit. Nadat S het verzoek had afgewezen omdat deze cursussen buiten de sfeer van het promotieonderzoek lagen en appellante alle tijd nodig zou hebben voor het aangepaste voorstel en de nog resterende documenten, heeft appellante bij brief van 17 oktober 2010 opgemerkt daarover verrast te zijn en altijd al een medische focus te hebben gehad; ook heeft zij kenbaar gemaakt dat zij, als een en ander niet bespreekbaar zou zijn, zich zal gaan heroriënteren op haar mogelijkheden. Uit de stukken blijkt dat S op dat moment het vertrouwen heeft verloren dat appellante haar promotie bij S als promotor tot een goed einde zou kunnen brengen. Ten tijde van het besluit van 28 oktober 2010 was het vertrouwen dat appellante bij S zou kunnen promoveren dan ook verdwenen en was de werkverhouding tussen appellante en S verstoord.
4.4.
Gelet op de onder 4.3 beschreven situatie en in aanmerking genomen dat promotor en promovendus voor het welslagen van een promotieonderzoek op elkaar zijn aangewezen, heeft, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het college in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat appellante niet aan de door het college in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen voldeed. Daarmee is tevens gezegd dat de onder 4.3 beschreven situatie kan worden gebracht onder de in 4.1 weergegeven toetsingsmaatstaf en ten grondslag kon worden gelegd aan het besluit om het tijdelijke dienstverband niet te verlengen. Daarvan uitgaande heeft het college bij het bestreden besluit het besluit van 28 oktober 2010 met een gewijzigde motivering gehandhaafd en is, anders dan appellante heeft betoogd, geen sprake van een nieuw primair besluit. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad zijn de in het bestreden besluit vermelde omstandigheden dat appellante op
1 november 2010 de computer heeft leeggehaald en daarna niet meer op het werk is verschenen niet ten grondslag gelegd aan de beslissing om het primaire besluit te handhaven. Die omstandigheden zijn in het bestreden besluit slechts genoemd om te illustreren dat het bieden van een verbeterkans niet meer mogelijk was.
4.5.
Omdat appellante geen verbeterkans is geboden, heeft het college haar een compensatie toegekend ter hoogte van de bezoldiging over zes maanden. Deze periode komt overeen met de periode waarin appellante anders de kans zou hebben gehad haar functioneren te verbeteren. Gelet op de ontstane situatie is er geen aanleiding voor het oordeel dat appellante alsnog een verbeterkans had moeten worden geboden dan wel dat tot een verdergaande tegemoetkoming had moeten worden gekomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en onder verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD