ECLI:NL:CRVB:2014:1982
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering uitbreiding van huishoudelijke hulp op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, die in 1971 erkend is als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), had een verzoek ingediend voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp die hem was toegekend. Hij ontving al vier uur per week huishoudelijke hulp, maar verzocht om een extra dagdeel per week. Dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat appellant nog in staat was om licht huishoudelijk werk te verrichten. Appellant voerde aan dat zijn gezondheid verslechterd was en dat hij meer afhankelijk was van mantelzorg.
De geneeskundig adviseur van verweerder concludeerde echter dat appellant medisch gezien in staat was om licht huishoudelijk werk te verrichten, en de Raad oordeelde dat de verslechterde gezondheid van de echtgenote van appellant geen rol speelde in deze beoordeling. Ook de angst van appellant om te vallen na een valpartij werd niet als voldoende argument gezien om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de beslissing van verweerder te herzien en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van aanvragen voor voorzieningen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegekend. De Raad wees erop dat indien appellant meent dat zijn situatie is verslechterd, hij een nieuwe aanvraag kan indienen.