ECLI:NL:CRVB:2014:1982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-5296 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbreiding van huishoudelijke hulp op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, die in 1971 erkend is als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), had een verzoek ingediend voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp die hem was toegekend. Hij ontving al vier uur per week huishoudelijke hulp, maar verzocht om een extra dagdeel per week. Dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat appellant nog in staat was om licht huishoudelijk werk te verrichten. Appellant voerde aan dat zijn gezondheid verslechterd was en dat hij meer afhankelijk was van mantelzorg.

De geneeskundig adviseur van verweerder concludeerde echter dat appellant medisch gezien in staat was om licht huishoudelijk werk te verrichten, en de Raad oordeelde dat de verslechterde gezondheid van de echtgenote van appellant geen rol speelde in deze beoordeling. Ook de angst van appellant om te vallen na een valpartij werd niet als voldoende argument gezien om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de beslissing van verweerder te herzien en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van aanvragen voor voorzieningen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegekend. De Raad wees erop dat indien appellant meent dat zijn situatie is verslechterd, hij een nieuwe aanvraag kan indienen.

Uitspraak

13/5296 WUV
Datum uitspraak: 12 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 augustus 2013, kenmerk BZ01635752 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.B. van de Kamp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is in 1971 erkend als vervolgde in de zin van (thans) de Wuv. Hem is een periodieke uitkering toegekend. Met ingang van 1 juli 1999 is hem een voorziening voor vier uren per week huishoudelijke hulp toegekend.
1.1.
In februari 2013 heeft appellant verzocht om vergoeding van een extra dagdeel huishoudelijke hulp per week. Verder heeft hij verzocht om voorzieningen voor extra vakantie en voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. Bij besluit van 29 mei 2013 is de gevraagde voorziening voor sociaal vervoer toegekend en is de aanvraag voor het overige afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2.
Appellant heeft enkel de weigering van een voorziening voor uitbreiding van huishoudelijke hulp aangevochten. Hij heeft aangevoerd dat de uitbreiding bittere noodzaak is en dat hij meer en meer is aangewezen op mantelzorg.
2.1.
Volgens het beleid van verweerder is - voor zover hier van belang - voor toekenning van een vergoeding voor meer dan vier uur huishoudelijke hulp geen plaats als de betrokkene nog in staat is om licht huishoudelijk werk te verrichten. De geneeskundig adviseur heeft naar aanleiding van de aanvraag van appellant vastgesteld dat appellant hiertoe nog in staat moet worden geacht.
2.2.
De Raad ziet in de argumenten van appellant geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. De verslechterde gezondheid van de echtgenote van appellant kan in dit verband geen rol spelen. Dat appellant niet gewend is bepaalde huishoudelijke taken te verrichten en taken als bijvoorbeeld het bereiden van maaltijden niet goed onder de knie heeft, kan evenmin van invloed zijn. Deze omstandigheden maken immers niet dat appellant medisch gezien niet in staat is tot licht huishoudelijk werk.
2.3.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hij, sinds een val waarbij hij zijn sleutelbeen brak, bang is geworden om te vallen. Dat is op zichzelf beschouwd invoelbaar, maar ook dit angstgevoel maakt niet dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van het gegeven medisch oordeel over wat appellant nog zelf kan doen.
2.4.
Voor zover appellant zou menen dat zijn gezondheidsklachten sinds het medisch onderzoek zijn verergerd is, zoals verweerder ter zitting van de Raad heeft benadrukt, indiening van een nieuwe aanvraag de aangewezen weg.
2.5.
Het beroep is ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.E.M. van Paddenburch

HD