ECLI:NL:CRVB:2014:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-3813 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUBO-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een WUBO-uitkering door appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië. Appellante had eerder, in maart 1995, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld als gevolg van oorlogsgeweld. De Raad heeft vastgesteld dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante, waaronder een gemengde angststoornis en depressieve stoornis, niet in causaal verband staan met de oorlog, maar samenhangen met persoonlijke omstandigheden zoals het overlijden van haar echtgenoot en haar mobiliteitsbeperkingen.

De Raad heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs G.L.G. Kho en A.J. Maas in overweging genomen, die beiden concludeerden dat de klachten van appellante niet gerelateerd zijn aan de internering tijdens de Japanse bezetting. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad deugdelijk was voorbereid en voldoende gemotiveerd. Appellante had geen nieuwe medische gegevens of omstandigheden aangedragen die de eerdere beoordelingen konden weerleggen.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende medische onderbouwing bij aanvragen voor WUBO-uitkeringen en bevestigt dat de Raad geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag door de Pensioen- en Uitkeringsraad werd bevestigd.

Uitspraak

13/3813 WUBO
Datum uitspraak: 12 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 juli 2013, kenmerk BZ01516885 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Daar is namens appellant
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is geboren in 1931 in het toenmalige Nederlands-Indië. In maart 1995 heeft zij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 13 december 1995 heeft verweerder aanvaard dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten internering tijdens de Japanse bezetting in het Kramat-kamp. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat zij als gevolg van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Uit de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens komt naar voren dat de bij appellante aanwezige psychische (persoonlijkheidsproblematiek) en lichamelijke klachten (hypertensie, oog- gebits-, long-, gewrichts-, incontinentie- en maagklachten) niet aan het aanvaarde oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Tegen het besluit van 13 december 1995 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In oktober 1999 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 30 juni 2000, eveneens op de grond dat bij appellante geen sprake is van psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het aanvaarde oorlogsgeweld.
1.3.
In april 2012 is namens appellante op grond van toegenomen psychische klachten wederom een aanvraag op grond van de Wubo ingediend. Bij besluit van 8 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat bij appellante (ook nu) geen sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder heeft zijn standpunt in eerste instantie gebaseerd op het door de geneeskundig adviseur G.L.G. Kho, arts, uitgebrachte advies. Dat advies is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud van hem met appellante. Bij zijn advisering heeft Kho ook betrokken de verkregen informatie van de huisarts en het rapport van de arts H.T.L. Budy-Willeumier die appellante naar aanleiding van de eerste aanvraag heeft onderzocht. Kho concludeert dat appellante naast de eerder beoordeelde, niet-causale, persoonlijkheidsproblematiek, ook depressieve klachten heeft die niet gerelateerd kunnen worden aan de internering. Deze klachten houden verband met het overlijden van haar echtgenoot en de aanwezige stoma, aldus Kho.
2.2.
Vervolgens is na gemaakt bezwaar advies gevraagd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Deze arts heeft het advies van Kho onderschreven. Hij ziet zich daarbij gesteund door het rapport van de arts A.S.E.P. Textor die appellante heeft onderzocht in het kader van haar aanvraag op grond van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR). Zo geeft Maas aan dat ook op grond van de ruimere weging van de AOR door Textor wordt geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een gemengde angststoornis en depressieve stoornis die niet in causaal verband met de oorlog zijn te brengen, maar samenhangen met het overlijden van haar echtgenoot en de bij haar aanwezige mobiliteitsbeperkingen.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. De geuite bezwaren tegen het onderzoek van Budy-Willeumier had appellante naar voren kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het oorspronkelijke besluit van 13 december 1995. In dat besluit heeft zij echter berust. De aanwezigheid van duidelijk andere oorzaken brengt mee dat ook het beroep faalt dat is gedaan op de in artikel 2, tweede lid, van de Wubo geregelde omgekeerde bewijslast.
2.4.
Uit 2.2 en 2.3 volgt dat appellante geen (medische) gegevens of omstandigheden naar voren heeft gebracht die op de beoordelingen van de eerdere aanvragen een ander licht werpen. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD