ECLI:NL:CRVB:2014:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
13-640 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Elburg. Appellanten ontvingen van 23 april 2008 tot en met 5 juli 2011 en daarna vanaf 27 september 2011 aanvullend bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanwege grote schulden en onregelmatigheden in hun bankafschriften heeft de bijstandsconsulent de sociale recherche ingeschakeld om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten onroerend goed in Servië bezaten, wat zij niet hadden gemeld. Het college heeft daarop de bijstand ingetrokken en een bedrag van € 57.507,80 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college.

De rechtbank Oost-Nederland heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de eigendom van de onroerende zaak in Servië. Appellanten stelden dat zij de onroerende zaak hadden verkocht, maar de Raad oordeelde dat de verkoop niet rechtsgeldig was en dat appellanten juridisch eigenaar bleven. De Raad concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door het bezit van het onroerend goed niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/640 WWB, 13/641 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
9 januari 2013, 12/802 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 maart 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. van 't Hul.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 23 april 2008 tot en met 5 juli 2011 en daarna vanaf 27 september 2011 aanvullend bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Omdat appellanten grote schulden hadden, geen problemen hadden om rond te komen van de bijstand en op hun bankafschriften weinig pinbetalingen in supermarkten en veel betalingen voor benzine voorkwamen, heeft de bijstandsconsulent van appellanten de sociale recherche van de regio Noord-Veluwe (sociale recherche) verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties - waaronder Internationaal Bureau Fraude-Informatie - om inlichtingen verzocht en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is opgemaakt op 9 december 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 december 2011 de bijstand over de periode van 23 april 2008 tot en met 5 juli 2011 en met ingang van 27 september 2011 in te trekken. Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het college de over de perioden van 23 april 2008 tot en met 22 augustus 2011 en van
27 september 2011 tot en met 31 oktober 2011 gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 57.507,80 van appellanten teruggevorderd. De besluitvorming berust, voor zover nu nog van belang, op de overweging dat appellant in de genoemde perioden eigenaar was van een in [plaats] (Servië) gelegen onroerende zaak (onroerende zaak) met een waarde van € 150.000,-. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken. Als gevolg daarvan hebben zij ten onrechte bijstand ontvangen.
1.3.
Het college heeft de tegen deze besluiten gerichte bezwaren bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 23 april 2008 tot en met 5 juli 2011 en van
27 september 2001 tot en met 22 december 2011 (te beoordelen perioden).
4.2.
Appellant stond in die perioden in het kadaster in [plaats] (kadaster) als eigenaar van de onroerende zaak geregistreerd, dat - zo is niet in geschil - een waarde vertegenwoordigt van € 150.000,-.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten voeren in hoger beroep aan dat zij daarin zijn geslaagd. Zij wijzen in dit verband op een in 2006 gesloten overeenkomst (koopovereenkomst), waarbij zij de onroerende zaak hebben verkocht en op een daarop betrekking hebbende procedure die zij in 2011 bij de rechtbank in Niš (Servië) aanhangig hebben gemaakt.
4.4.
Uit de koopovereenkomst blijkt dat appellant en [S.] (S.) zijn overeengekomen dat appellant de onroerende zaak aan S. verkoopt voor een bedrag van € 12.000,-. In de koopovereenkomst staat volgens de vertaling van een beëdigd vertaler verder het volgende:
"De koper zal het overeengekomen (ver)koopbedrag direct in contanten aan de verkoper overhandigen, terwijl de verkoper de hiervoor omschreven onroerende goederen direct voor gebruik en vrije beschikking zal overdragen.
De ondertekening en waarmerking van deze overeenkomst vindt aansluitend plaats, waarna de koper zich als eigenaar van het omschreven onroerend goed bij de Dienst Kadaster van Onroerend Goed [plaats] (lees: [plaats]) mag laten registreren."
4.5.
Niet in geschil is dat de betaling door S. nooit heeft plaatsgevonden. De onroerende zaak is in het kadaster ook nooit op naam van S. gesteld. Gelet op het verhandelde ter zitting is bovendien niet langer in geschil dat appellant in de te beoordelen perioden in juridische zin eigenaar is gebleven van de onroerende zaak. Het standpunt van appellanten is nu dat zij feitelijk niet over het onroerend goed konden beschikken. Dit houdt verband met het feit dat S. volgens appellanten het onroerend goed in gebruik heeft genomen, hierover feitelijk beschikte en appellanten, mede omdat zij in Nederland verbleven, volledig het zicht zijn kwijt geraakt op wat er met het onroerend goed is gebeurd.
4.6.
De koopovereenkomst heeft er niet toe geleid dat de onroerende zaak aan S. is overgedragen. De procedure bij de rechtbank in Niš was erop gericht om alsnog betaling van S. te verkrijgen, dan wel de koopovereenkomst te ontbinden en partijen aldus van hun verplichtingen naar elkaar toe te bevrijden. Die procedure stond los van het feit dat appellant in de te beoordelen perioden juridisch eigenaar is gebleven en in zoverre over de onroerende zaak kon beschikken. Dat appellanten in feite hun handen hadden afgetrokken van de onroerende zaak, door zich daarmee niet langer te bemoeien en door de procedure bij de rechtbank in Niš niet door te zetten, betekent niet dat zij daarover niet langer konden beschikken. Dat zij dat wel konden, blijkt ook uit het feit dat appellant de onroerende zaak bij overeenkomst van 12 augustus 2012 wederom heeft verkocht. Appellanten stellen weliswaar dat appellant daarbij de onroerende zaak om niet heeft verkocht en met de verkoop vooral wilde bereiken dat de onroerende zaak niet langer op zijn naam in het kadaster vermeld zou staan, maar dat laat de beschikkingsmacht onverlet.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.R. Schuurman

HD