ECLI:NL:CRVB:2014:194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-2628 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inkomensvoorziening wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. De zaak betreft de intrekking van bijstand en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) van appellante, die niet had gemeld dat zij een Rabobankrekening op haar naam had staan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle ongegrond verklaard. Het college had vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de tegoeden op de Rabobankrekening. Appellante ontving bijstand van 14 maart 2004 tot 26 september 2005 en van 10 juni 2009 tot 1 juli 2010, waarna zij een inkomensvoorziening ontving. Het college had op 21 december 2010 besloten de bijstand over de periode van 10 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen. Appellante stelde dat zij niet beschikte over de tegoeden op de Rabobankrekening, omdat deze rekening door een derde werd gebruikt. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat zij niet beschikte over het tegoed op de rekening. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-.

Uitspraak

12/2628 WIJ
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 maart 2012, 11/5028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Goirle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.F.M. Haans.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [in] 1983, ontving van 14 maart 2004 tot 26 september 2005 en van 10 juni 2009 tot 1 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van de laatstgenoemde datum ontving zij een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Aan haar werd tevens een werkleeraanbod op grond van die wet toegekend. Naar aanleiding van een IB-signaal heeft het college geconstateerd dat appellante een op haar naam staande Postbankrekening niet heeft gemeld. Vervolgens heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij zijn bankgegevens onderzocht en zijn gesprekken met appellante gevoerd. Ook is appellante verhoord door de sociale recherche. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante evenmin opgave heeft gedaan van twee andere op haar naam staande rekeningen waaronder een Rabobankrekening met het nummer [Rabobankrekeningnummer] (Rabobankrekening).
1.2.
Bij besluit van 21 december 2010, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand over de periode van 10 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 8.944,21 van appellante teruggevorderd. Verder heeft het college het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2010 (lees: over de periode van 1 juli 2010 tot en met 8 augustus 2010) ingetrokken en de kosten van de over de periode van 1 juli 2010 tot en met 8 augustus 2010 verleende inkomensvoorziening tot een bedrag van € 590,03 van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het hiervoor weergegeven gedeelte van het besluit van 21 december 2010 gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de Rabobankrekening die op haar naam stond en van de tegoeden op die rekening en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand en het recht op een inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat het college zijn standpunt dat het recht op bijstand en het recht op een inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld niet langer handhaaft. Volgens het college dient het recht op bijstand en het recht op inkomensvoorziening, gelet op de omvang van de tegoeden op Rabobankrekening, op nihil te worden gesteld. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 en de intrekking van de inkomensvoorziening over de periode van 1 juli 2010 tot en met 8 augustus 2010 zijn gehandhaafd. Het college heeft verzocht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten op de grond dat appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op de Rabobankrekening en dat zij, gelet op de omvang van dat tegoed, geen recht op bijstand of inkomensvoorziening had. Appellante heeft daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt aan het college en als gevolg daarvan is haar ten onrechte bijstand en een inkomensvoorziening verleend.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op de Rabobankrekening. Die bankrekening stond weliswaar op haar naam, maar werd uitsluitend door [naam F.] (F) gebruikt en de tegoeden op die rekening behoorden F toe. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief overgelegd van F waarin deze verklaart dat hij het bedrijf[naam BV] BV toestemming heeft gegeven zijn salaris op de Rabobankrekening te storten. Voorts heeft zij erop gewezen dat de Belastingdienst toeslagen ten behoeve van F op de Rabobankrekening heeft uitgekeerd en dat de huur van F via deze bankrekening is betaald.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 10 juni 2009 tot en met 8 augustus 2010, niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op de Rabobankrekening die op haar naam stond. Van belang is in dit verband dat [naam V.] (V), die appellante geld schuldig was, op 7 oktober 2009 en op 23 oktober 2009 ten behoeve van appellante in totaal €200,- naar de Rabobankrekening heeft overgemaakt en uit de bankafschriften niet blijkt dat de door V betaalde bedragen zijn overgemaakt naar een andere rekening van appellante. Van betekenis is voorts dat appellante heeft verklaard dat er slechts één pinpas was die zij aan F heeft gegeven, terwijl uit de bankafschriften volgt dat met twee bankpassen transacties zijn verricht. Voorts kunnen vele via de Rabobankrekening verrichte transacties niet worden herleid tot één bepaalde persoon, zodat, anders dan appellante heeft gesteld, zeker niet is uitgesloten dat zij de betreffende transacties heeft verricht. De omstandigheid dat de werkgever van F diens salaris op de Rabobankrekening heeft gestort, dat de Belastingdienst ten behoeve van F toeslagen op de Rabobankrekening heeft uitgekeerd en dat via die bankrekening de huur van F is betaald betekent niet dat appellante feitelijk niet kon beschikken over het tegoed op die rekening
4.5.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. Tegen de intrekking van het werkleeraanbod en tegen de terugvordering van de kosten van bijstand en van inkomensvoorziening heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2011 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juni 2009 tot en met
30 juni 2010 en de intrekking van de inkomensvoorziening over de periode van 1 juli 2010
tot en met 8 augustus 2010 zijn gehandhaafd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 augustus
2011 in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.K. Dekker

HD