ECLI:NL:CRVB:2014:193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-5866 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand op grond van onvoldoende onderbouwing van woonkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante met 18% door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage, op de grond dat appellante geen woonkosten heeft. Appellante had bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, maar het college stelde dat zij onvoldoende had aangetoond dat zij woonkosten maakte. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante na haar terugkeer uit Curaçao tijdelijk bij haar zoon verbleef en vervolgens bij kennissen, zonder een eigen woning aan te houden. Appellante stelde dat zij verplichtingen had tot het betalen van woonkosten aan deze kennissen, maar de Raad oordeelde dat zij deze verplichtingen onvoldoende had onderbouwd. De overgelegde verklaringen van de kennissen gaven geen concrete terugbetalingsverplichting aan, waardoor de Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de relevante periode woonkosten had die zij diende te delen.

De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstandsnorm met 18% te verlagen, op basis van artikel 27 van de WWB in samenhang met de verordening. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand of het griffierecht.

Uitspraak

12/5866 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 oktober 2012, 12/4994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer van juridisch adviesbureau Legal2People hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Voor appellante is verschenen mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Katakli.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het college appellante met ingang van 18 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20% als bedoeld in artikel 25 van de WWB. In hetzelfde besluit heeft het college deze bijstand onder toepassing van artikel 27 van de WWB in samenhang met artikel 9 van de Verordening toeslagen en verlagingen van de Wet werk en bijstand (verordening) verlaagd met 18% op de grond dat appellante geen woonkosten heeft.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het college bij besluit van 13 augustus 2012 het bestreden besluit herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de bijstand is gewijzigd in 24 september 2011. Daarbij is een vergoeding ad € 874,- aan appellante toegekend in verband met de kosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand in bezwaar. Op grond van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het besluit van 13 augustus 2012 in haar beoordeling betrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling zag de rechtbank geen aanleiding.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 september 2011 tot en met 6 februari 2012, de datum van het toekenningsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 25 van de WWB verlaagt het college de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.3.
Op grond van artikel 27 van de WWB kan het college de norm, bedoeld in de artikelen
20
en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27 van de WWB is
van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie niet alleen sprake bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, maar ook ingeval een woning wordt bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, omdat een derde de woonlasten van de woning betaalt. (Kamerstukken II 2002/03, 28 870,
nr. 3).
4.4.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB. Voor een verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
11 september 2012, ECLI:NL:2012:BX8450) slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.5.
In artikel 3, tweede lid, van de verordening is bepaald dat ingeval sprake is van medebewoning, de norm wordt verhoogd met een toeslag gelijk aan 10% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de WWB.
4.6.
Ingevolge artikel 9 van de verordening wordt de norm en toeslag verlaagd met een bedrag gelijk aan 18% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de WWB indien de belanghebbende een woning bewoont waaraan geen woonkosten verbonden zijn of geen woning aanhoudt. In artikel 1, aanhef en onder 3, van de verordening is bepaald dat onder woonkosten wordt verstaan de huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet en - indien een eigen woning wordt bewoond - de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
4.7.
Appellante betoogt dat zij op grond van artikel 25, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de verordening, recht heeft op een toeslag van 10% van de gehuwdennorm. Dit betoog kan haar niet baten. Appellante miskent immers met haar betoog dat de in deze bepalingen genoemde rechtsgrond voor een toeslag en verlaging uitsluitend ziet op het wel al dan niet kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander. Voor de gevallen dat sprake is van aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten, bijvoorbeeld als gevolg van de woonsituatie, is een aparte rechtsgrond opgenomen in artikel 27 van de WWB. Nu in de aan appellante toegekende bijstand reeds mede is begrepen de toeslag van 20% als bedoeld in artikel 25 van de WWB, kan toepassing van artikel 3, tweede lid, van de verordening, zoals door appellante bepleit, niet leiden tot een voor haar voordeliger uitkomst.
4.8.
Niet ter discussie staat dat appellante na haar terugkeer uit Curaçao op 18 september 2011 aanvankelijk bij haar zoon verbleef en dat zij vanaf begin november 2011 geen vaste verblijfplaats had en verbleef op een drietal adressen bij kennissen. Appellante betwist op zichzelf niet dat zij in de te beoordelen periode geen woning aanhield en dat bij haar geen sprake is geweest van woonkosten die vallen onder het woonkostenbegrip zoals in 4.6 weergegeven. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat zij naar de voornoemde kennissen een verplichting had tot het betalen van een bijdrage in de kosten van huur. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellante drie op schrift gestelde verklaringen van deze kennissen overgelegd. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellante de door haar gestelde verplichting tot het betalen van woonkosten onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door appellante overgelegde verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat de genoemde kennissen appellante geregeld een slaapplaats hebben geboden en haar financieel hebben ondersteund om te kunnen voorzien in verschillende dagelijkse behoeften, maar niet dat daaruit voor appellante een daadwerkelijke verplichting tot betaling van woonkosten voortvloeit. Daar komt bij dat, voor zover in die verklaringen al wordt gesproken over de betaling van bedragen - die overigens niet alleen op de woonkosten betrekking hebben -, daaraan niet een concrete terugbetalingsverplichting is verbonden. De terugbetaling is namelijk afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, namelijk de vraag of en in hoeverre appellante financieel in staat is terug te betalen.
4.9.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode woonkosten had die zij heeft moeten delen. Gelet hierop treft evenmin doel wat appellante ter zitting nog heeft aangevoerd ten betoge dat zij in een zeer bijzondere situatie verkeerde, die nadere afstemming met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB rechtvaardigt. Wat door appellante verder is betoogd over de door haar gestelde oorzaak van het niet kunnen beschikken over eigen woonruimte, kan, wat daarvan zij, evenmin tot de door haar bepleite afstemming leiden. Het college heeft dus op goede gronden besloten toepassing te geven aan artikel 27 van de WWB in verbinding met artikel 9 van de verordening. Dit betekent dat het college de bijstandsnorm van appellante terecht met 18% heeft verlaagd.
4.10.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het college te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand in beroep en geen bepaling heeft gegeven over vergoeding van het griffierecht door het college. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het beroep van appellante was aanvankelijk zowel gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand als tegen de door het college toegepaste verlaging van 18%. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellante ter zitting heeft verklaard dat het beroep zich alleen nog richt op de verlaging van de bijstand. Daarmee moet appellante worden geacht het beroep, voor zover gericht tegen de ingangsdatum, te hebben ingetrokken. Aangezien appellante niet tegelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht een beslissing te nemen over vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep, is de rechtbank terecht niet overgegaan tot een veroordeling van het college in die kosten. Nu geen sprake was van een gegrond beroep heeft de rechtbank verder terecht geen aanleiding gezien te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht moet worden vergoed.
4.12.
Uit 4.9 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) T.A. Meijering

HD