ECLI:NL:CRVB:2014:1925
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- J.P.M. Zeijen
- M. Hillen
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [G.]. Appellante ontving vanaf 12 juli 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere waarnemingen en verhoren omvatte, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Almere dat appellante samenwoonde met [G.], die inkomsten had die de bijstandsnorm overschreden. Dit leidde tot een besluit van 10 oktober 2011 om de bijstand van appellante in te trekken.
De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of appellante vanaf 1 november 2005 een gezamenlijke huishouding met [G.] heeft gevoerd. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de claim dat [G.] in de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006 zijn hoofdverblijf bij appellante had. Echter, er was wel voldoende bewijs dat [G.] van 1 september 2006 tot 10 oktober 2011 bij appellante woonde.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006, en herroept het besluit van 10 oktober 2011 voor die periode. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten, waarbij het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006 ten onrechte had teruggevorderd. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedroegen.