ECLI:NL:CRVB:2014:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
13-623 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [G.]. Appellante ontving vanaf 12 juli 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere waarnemingen en verhoren omvatte, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Almere dat appellante samenwoonde met [G.], die inkomsten had die de bijstandsnorm overschreden. Dit leidde tot een besluit van 10 oktober 2011 om de bijstand van appellante in te trekken.

De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of appellante vanaf 1 november 2005 een gezamenlijke huishouding met [G.] heeft gevoerd. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de claim dat [G.] in de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006 zijn hoofdverblijf bij appellante had. Echter, er was wel voldoende bewijs dat [G.] van 1 september 2006 tot 10 oktober 2011 bij appellante woonde.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006, en herroept het besluit van 10 oktober 2011 voor die periode. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten, waarbij het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006 ten onrechte had teruggevorderd. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedroegen.

Uitspraak

13/623 WWB, 13/2937 WWB
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
18 december 2012, 12/1153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Gül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Namens appellante is
mr. D.M. Sloof, kantoorgenoot van mr. Gül, verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 juli 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante nadat het vermoeden was gerezen dat appellante in haar woning met [G.] ([G.]) een gezamenlijke huishouding voert. De sociale recherche heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen en stelselmatige observaties uitgevoerd, buurtbewoners gehoord en appellante en [G.] verhoord. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek vastgelegd in een rapport van 19 oktober 2011.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 oktober 2011 de bijstand van appellante met ingang van 12 juli 2004 in te trekken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [G.], terwijl [G.] inkomsten heeft die de toepasselijke bijstandsnorm overschrijden.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 10 oktober 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 12 juli 2004 met [G.] een gezamenlijke huishouding voert zonder dat zij daarvan melding heeft gemaakt aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 oktober 2011 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de periode van 12 juli 2004 tot 1 november 2005 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante zich laatstelijk en definitief op 19 oktober 2005 heeft ingeschreven op het adres [adres]. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat korte tijd na deze inschrijving sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante en dat de gezamenlijke huishouding op 1 november 2005 een aanvang heeft genomen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat als al sprake is van een gezamenlijke huishouding, deze beperkt dient te zijn tot de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2013. In die periode kwam [G.] regelmatig bij haar in verband met de bedreigingen van een buurman. Appellante heeft de verklaringen van de gehoorde getuigen gemotiveerd bestreden alsmede betwist dat sprake is van financiële verstrengeling.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2013 (nader besluit) heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellante beperkt tot de periode van 1 november 2005 tot en met 31 augustus 2011. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroepschrift tegen het nadere besluit doorgezonden naar de Raad in verband met de behandeling van het hoger beroep inzake de aangevallen uitspraak. Vervolgens heeft de Raad partijen bericht dat het nader besluit bij het hoger beroep zal worden betrokken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De aangevallen uitspraak
4.1.
Gelet op de aangevallen uitspraak is in hoger beroep tussen partijen in geschil of appellante vanaf 1 november 2005 een gezamenlijke huishouding met [G.] heeft gevoerd. Ter beoordeling ligt voor de periode 1 november 2005 tot en met 10 oktober 2011, de datum van het besluit tot intrekking van de bijstand van appellante.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in de zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De onderzoeksgegevens bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [G.] in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 augustus 2006 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De verklaringen van de vier buurtbewoners zijn daarvoor ontoereikend, omdat ze niet eenduidig zijn over het tijdstip waarop [G.] bij appellante is komen wonen. De verklaringen van appellante en [G.] zijn daarvoor evenmin bruikbaar. De daartoe strekkende verklaring van slechts een van de buren is onvoldoende om daarop het standpunt te baseren dat [G.] reeds vanaf 1 november 2005 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft. Ook de overige gegevens, zoals die over het energie- en waterverbruik in de woning van appellante, de incidentele waarnemingen bij die woning in de periode van 4 maart 2011 tot 11 maart 2011 en de stelselmatige observaties bij die woning in de periode van 1 april 2011 tot en met 31 mei 2011 bieden daarvoor, ook bezien in onderling verband met de overige verzamelde gegevens, onvoldoende grondslag.
4.7.
De onderzoeksgegevens bieden wel voldoende grondslag voor de conclusie dat [G.] in de periode van 1 september 2006 tot en met 10 oktober 2011 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. In zoverre komen de verklaringen van de buurtbewoners wel met elkaar overeen. De buurtbewoners hebben verklaard dat ze [G.] en appellante herkennen van de hen getoonde foto als de bewoners van de [adres] en dat zij daar de laatste jaren hebben gewoond. Verder heeft een van de buurtbewoners verklaard dat appellante in eerste instantie met haar dochtertje op de [adres] is komen wonen en dat [G.] zich kort daarna, hooguit twee maanden later, ook daar heeft gevestigd. Deze buurtbewoner heeft ook verklaard dat hij na de geboorte van de jongste dochter van appellante, in augustus 2006, op kraamvisite is geweest en dat [G.] toen ook aanwezig was. Drie getuigen hebben melding gemaakt dat [G.] gebruik maakt van een witte bestelbus, waarvan sprake is vanaf september 2006. Tevens heeft [G.] in de periode van
5 oktober 2006 tot 31 mei 2010 het adres van appellante als zijn briefadres gebruikt. Het bedrijf van [G.] staat vanaf de datum van vestiging, 1 oktober 2006, ingeschreven op het adres van appellante.
4.8.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt tevens dat appellante en [G.] zorg droegen voor elkaar. Uit de door appellante en [G.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen blijkt dat appellante de bijstand gedurende de periode van 8 november 2006 tot en met 11 december 2006 heeft laten storten op de rekening van [G.], dat appellante en [G.] verkeersboetes voor elkaar hebben betaald, dat [G.] wel eens een premiebetaling voor een verzekering van appellante heeft gedaan alsmede energiekosten en schoolgeld heeft betaald, en dat appellante geld heeft gekregen van het bedrijf van [G.]. Voorts doet appellante de financiële administratie voor [G.] en wast zij af en toe de kleding voor hem, neemt [G.] wel eens boodschappen mee uit de Turkse winkel en koopt hij cadeautjes voor de kinderen van appellante.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 augustus 2006 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre treft het hoger beroep doel. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen behoudens voor zover deze betrekking heeft op de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 12 juli 2004 tot en met 31 augustus 2006. Aangezien het besluit van 10 oktober 2011, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 12 juli 2004 tot en met 31 augustus 2006 is ingetrokken, op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust en niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om dit besluit in zoverre te herroepen.
Nader besluit
4.10.
Uit 4.8 volgt dat het college ten onrechte de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2005 tot 1 september 2006 van appellante heeft teruggevorderd. Om die reden moet het nader besluit worden vernietigd. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2011. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestraat geen aanleiding omdat dit zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie, dat openstaat tegen de toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding. Bovendien zien de gronden die tegen het nader besluit zijn aangevoerd uitsluitend op de vraag of appellante ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en zijn er geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat verwacht mag worden het te nemen besluit over de terugvordering geen discussie zal opleveren.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep en op
€ 487,- in het beroep tegen het nader besluit, in totaal dus € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 12 juli 2004 tot en
met 31 augustus 2006;
- herroept het besluit van 10 oktober 2011 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand
van 12 juli 2004 tot en met 31 augustus 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 april 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 januari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
en het in beroep inzake het besluit van 3 januari 2013 betaalde griffierecht van € 44,- in
totaal daarvan vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD