ECLI:NL:CRVB:2014:1924
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1991 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die de bezwaren van appellant en appellante tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal ongegrond heeft verklaard. De zaak draait om de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en appellante, en of appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden.
De Raad stelt vast dat appellant en appellante sinds 2007 op hetzelfde adres staan ingeschreven en dat er aanwijzingen zijn dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door een onderzoek van de sociale recherche, dat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te beëindigen en de kosten van bijstand over een bepaalde periode terug te vorderen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de betrokkenen, wat een vereiste is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De Raad concludeert dat de feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat appellanten in de te beoordelen periode zorg voor elkaar hebben gedragen, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.