ECLI:NL:CRVB:2014:1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
12-4937 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WAO-uitkering en herziening naar lagere arbeidsongeschiktheidsgraad

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Alkmaar. De appellante, die een WAO-uitkering ontving, had verzocht om verhoging van haar uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, en bevestigde de beslissing van het Uwv om de uitkering te herzien naar een lagere arbeidsongeschiktheidsgraad van 15 tot 25%. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts, R.M. Hulst, voldoende was onderbouwd en dat de rechtbank terecht de deskundige had gevolgd in zijn oordeel. De ingediende informatie van de behandelende artsen van appellante werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere beoordelingen te weerleggen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de aangevallen uitspraken terecht had bevestigd en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4937 WAO en 13/5822 WAO
Datum uitspraak: 6 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van
9 augustus 2012, 11/363 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 september 2013, 12/116 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Neering hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 april 2014. Beide partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
OVERWEGINGEN

Ten aanzien van 12/4937 WAO

1.1. Aan appellante is na een ziekmelding in 1998 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 16 augustus 2007 is de WAO-uitkering gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellante werkte hiernaast als bezorgster bij een apotheek.
1.2 Op 8 september 2008 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv in verband met toegenomen rugklachten.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd om de WAO-uitkering te verhogen omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat er bij haar op de datum in geding (vier weken na 8 september 2008, dus 6 oktober 2008) geen sprake is van toename van de beperkingen.
1.5. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig of onvolledig is geweest en zij heeft het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt dat bij appellante per 6 oktober 2008 geen sprake is van toegenomen beperkingen afdoende gemotiveerd geacht. Het door appellante ingediende rapport van psychiater dr. A. Korzec van 29 oktober 2011 geeft naar het oordeel van de rechtbank geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat haar klachten sinds 8 september 2008 zijn toegenomen.
2.
In hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat wel degelijk sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 oktober 2008 informatie ingediend van haar behandelende orthopedische chirurg W. Salomons, gedateerd 1 april 2012 en 20 april 2012. Uit deze informatie blijkt volgens appellante dat sprake is van toegenomen rugbeperkingen.
3.1.
De Raad oordeelt als volgt.
3.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat door de bezwaarverzekeringsarts afdoende is gemotiveerd dat bij appellante geen sprake was van toegenomen beperkingen op 6 oktober 2008 ten opzichte van de vastgestelde beperkingen op 16 augustus 2007. Bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft medisch onderzoek verricht bij appellante tijdens het spreekuur op 18 oktober 2010, aansluitend op de hoorzitting. Op basis van zijn bevindingen en de informatie van de behandelende sector, waaronder de informatie van revalidatiearts J.P.J. Bakker en neuroloog dr. B.M. van Geel, die beiden op hun vakgebied geen relevante afwijkingen constateerden, heeft hij bij rapport van 4 december 2010 afdoende onderbouwd dat geen sprake was van toename van de beperkingen per 6 oktober 2008. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat de ingediende informatie van psychiater Korzec noch de brief van behandelaar G.T. Brouwer afdoet aan de juistheid van de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts. De in hoger beroep ingediende informatie van orthopedisch chirurg Salomons ziet niet op de datum in geding van 6 oktober 2008 en kan om die reden niet afdoen aan de juistheid van de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts.
3.3.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet. Voor toekenning van schadevergoeding is bij deze uitkomst geen grond.
3.4.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Ten aanzien van 13/5822 WAO

4.1. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde melding van appellante heeft tevens een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden per einde van de reguliere wachttijd van 104 weken. Verzekeringsarts G.W.M. Pegt heeft bij rapport van
17 december 2010, op basis van de bevindingen van bezwaarverkeringsarts Hulst op grond van diens onderzoek op 18 oktober 2010 (zie onder 3.2), een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 17 december 2010. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd waarmee appellante in staat moet worden geacht om ongeveer 79% van het maatmaninkomen te verdienen, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 21%.
4.2. Bij besluit van 12 januari 2011 heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellante, die was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met ingang van 13 maart 2011.
4.3. Bij beslissing op bezwaar van 21 december 2011 (bestreden besluit 2) is het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
4.4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft, na inschakeling van orthopedisch chirurg dr. P.T.D. Kingma als deskundige, overwogen dat, gelet op de conclusie van Kingma dat hij kan instemmen met de FML van 17 december 2010, het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag heeft. Verder heeft zij overwogen dat de bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen afdoende zijn gemotiveerd door de arbeidsdeskundige.
5.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte Kingma heeft gevolgd in diens conclusie ten aanzien van de functionele mogelijkheden van appellante en ten onrechte in de door appellante ingediende informatie van haar behandelende orthopedisch chirurgen Salomons en W.J. van der Ham geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het standpunt van Kingma. Ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft appellante gewezen op het rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk, gedateerd 15 oktober 2013. Verder heeft appellante erop gewezen dat bestreden besluit 2 niet steunt op een zorgvuldige medische beoordeling omdat appellante niet is gezien door de (bezwaar)verzekeringsarts.
6.1.
De Raad oordeelt als volgt.
6.2.
Bezwaarverzekeringsarts Hulst heeft appellante gezien en medisch onderzocht op
18 oktober 2010, in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2010. Op basis van deze bevindingen van bezwaarverzekeringsarts Hulst, de informatie van de behandelende sector, waaronder die van de huisarts, de behandelende neuroloog Van Geel en revalidatiearts Bakker, daterend van eind 2010, en de door appellante ingebrachte expertise van psychiater Korzec van 29 oktober 2011, heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek bij rapport van
15 december 2011 op overtuigende wijze geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellante op 13 maart 2011 op juiste wijze zijn vastgesteld bij de FML van 17 december 2010. De door appellante in hoger beroep opgeworpen grond dat bestreden besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid, slaagt dan ook niet.
6.3.
Kingma heeft geconcludeerd dat op basis van de röntgenfoto’s van de thoracolumbale wervelkolom van 27 februari 2012 en van MRI-scans van de (thoraco)lumbale wervelkolom van 27 maart 2012 en 25 mei 2012 geen duidelijke facetarthrose in de lumbale wervelkolom kan worden vastgesteld en dat door hem, na uitgebreid onderzoek van de rug van appellante, ook geen duidelijke discopathie of facetarthrose wordt vastgesteld, behoudens minimale bulging L4-L5. Daarom lijkt er, naar het oordeel van Kingma sprake te zijn van chronische aspecifieke rugklachten, met minimaal degeneratieve veranderingen in de lumbale wervelkolom zonder dat sprake is van objectieve orthopedische of neurologische afwijkingen. Kingma heeft geen duidelijke functionele beperkingen vastgesteld ten aanzien van deze minimaal degeneratieve veranderingen en is het eens met de FML van 17 december 2010, waarin beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de dynamische handelingen en statische houdingen in verband met chronische aspecifieke lage rugklachten. Behandelend orthopedisch chirurg Van der Ham is het met deze visie niet eens en acht appellante op basis van de door hem vastgestelde discusdegeneratie met discusuitpuiling en hydrops van de facetgewrichten op basis van arthrosis arbeidsongeschikt voor rugbelastende werkzaamheden en statische belasting van de wervelkolom, waarbij bukken, tillen, reiken en dragen/tillen “niet wenselijk zijn noch mogelijk waarschijnlijk”. Behandelend orthopedisch chirurg Salomons heeft vastgesteld dat geen sprake is van ernstige degeneratieve afwijkingen op niveau’s L4 tot en met S1 maar dat deze ook niet normaal zijn. Op dit punt verschilt hij dan ook van mening met Kingma, maar overigens kan hij zich vinden in de rapportage van Kingma van 1 november 2012.
6.4.
Terecht heeft de rechtbank de door haar ingeschakelde deskundige Kingma gevolgd in diens oordeel. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Kingma van 1 november 2012 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van de, door appellante naar aanleiding van het rapport van Kingma bevraagde, behandelende orthopedisch chirurg Van der Ham is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Bovendien heeft Kingma nog gereageerd op de brief van Van der Ham en diens kritiek op overtuigende wijze weerlegd. De opvatting van Salomons verschilt niet wezenlijk van die van Kingma, beiden zijn het erover eens dat sprake is van minimaal degeneratieve veranderingen in de lumbale wervelkolom, zich uitende in uitpuilende tussenwervelschijven op lumbaal niveau.
6.5.
Het in hoger beroep ingediende rapport van Van der Eijk geeft evenmin aanleiding om af te wijken van het oordeel van de deskundige omdat Van der Eijk appellante zelf niet heeft gesproken of onderzocht en enkel heeft gerapporteerd op basis van de dossierstukken. Bezwaarverzekeringsarts Koek heeft bij rapport van 24 december 2013 gereageerd op het rapport van Van Eijk en de kritiek van Van Eijk op overtuigende wijze weerlegd.
6.6.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid voor appellante van de geselecteerde functies van bode/bezorger kantoorpost, administratief medewerker (beginnend) en telefonist afdoende is gemotiveerd.
6.7.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin. Ook in deze zaak is voor toekenning naar de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6.8.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S. Aaliouli
RB