ECLI:NL:CRVB:2014:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-4591 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van woonadres en feitelijke grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellant, die bijstand ontving sinds 7 augustus 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft de bijstand per 10 augustus 2011 ingetrokken, omdat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres zou wonen. Dit besluit is door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand. Hij stelt dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde, wat hij onderbouwt met persoonlijke spullen en een slaapplaats in de woning. Het college heeft echter betoogd dat uit een huisbezoek en andere bevindingen blijkt dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de bevindingen van het huisbezoek niet zonder meer wijzen op het ontbreken van hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Bovendien zijn de argumenten van het college, zoals pintransacties en energieverbruik, niet overtuigend genoeg om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad heeft daarom het besluit van het college vernietigd en de bijstand hersteld, met toekenning van wettelijke rente en proceskostenvergoeding aan appellant.

Uitspraak

12/4591 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2012, 12/106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C. Pfeifle, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pfeifle en een tolk, M. Mahamoud. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is met ingang van 7 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande. Volgens opgave van appellant woonde hij op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van het feit dat appellant werkend in een kraam op een markt te ’s-Gravenhage werd aangetroffen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft op 10 augustus 2011 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres en een gesprek met appellant plaatsgevonden. Verder is onderzoek gedaan naar door appellant verrichte pintransacties en naar het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 10 augustus 2011 ingetrokken op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van het college dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen a) de bevindingen tijdens het huisbezoek van 10 augustus 2011 en het toen met appellant gevoerde gesprek, b) de plaats waar pintransacties van appellant volgens de overgelegde bankafschriften hebben plaatsgevonden en c) de gegevens over het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt op het volgende neer. Voor intrekking van de bijstand bestaat onvoldoende feitelijke grondslag. Uit de bevindingen van het huisbezoek van 10 augustus 2011 kan namelijk niet worden afgeleid dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Er waren in de woning op het uitkeringsadres persoonlijke spullen, kleding en administratie van appellant aanwezig en een slaapplaats met bed en toebehoren. Voorts beschikte appellant over een sleutel van de woning en een sleutel van de portiekdeur. Voor het feit dat de pintransacties merendeels in Vlaardingen hebben plaatsgevonden heeft appellant een verklaring gegeven, namelijk dat hij overdag vaak bij zijn broer in Vlaardingen verbleef. Over het verbruik van water, gas en elektra weet appellant niets, maar dat is een aangelegenheid waar niet appellant, maar degene die het contract met de betreffende leveranciers heeft afgesloten mee te maken heeft. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij op 25 oktober 2011 opnieuw bijstand heeft aangevraagd en dat hem met ingang van die datum bijstand is verleend, terwijl zijn woonsituatie ten opzichte van de datum van intrekking van de bijstand niet was gewijzigd.
4.3.
Het gaat in dit geval om de intrekking van bijstand, zodat het aan het college is om aannemelijk te maken dat appellant in de hier te beoordelen periode, die loop van 10 augustus 2011 tot en met 18 augustus 2011, niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Het college is daar om de volgende redenen niet in geslaagd.
4.4.
Uit de bevindingen van het huisbezoek van 10 augustus 2011 kan niet zonder meer worden afgeleid dat appellant niet in de door hem aangewezen kamer zijn hoofdverblijf had. Appellant stond bij de gemeentelijke basisadministratie op het uitkeringsadres ingeschreven, samen met nog zes andere personen, waaronder een broer van appellant, met wie hij volgens zijn opgave een kamer deelde. In die kamer waren onder meer een bank en een koffer met persoonlijke spullen van appellant aanwezig. Het college heeft voor zijn standpunt dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres met name van belang geacht dat appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat hij doorgaans op de in zijn kamer staande bank sliep en zijn broer op een kleed op de grond sliep. Voorts bewaarde appellant zijn spullen in een koffer. Hij deelde het gebruik van zijn telefoonoplader en scheerapparaat met zijn broer en hij wist tijdens het huisbezoek niet waar deze apparaten zich bevonden. Appellant kon ten slotte ook zijn sokken niet vinden. Deze feiten zijn, bezien in het licht van de overige bevindingen van het huisbezoek, voor het standpunt van het college ontoereikend.
4.5.
Aan de plaats waar de pintransacties hebben plaatsgevonden komt niet de betekenis toe die het college daaraan toekent. Deze transacties vonden plaats ruim voor het begin van de hier te beoordelen periode. Hetzelfde geldt voor het geregistreerde verbruik van energie en gas op het uitkeringsadres. Dit verbruik heeft betrekking op een periode die eindigt een half jaar voorafgaande aan de te beoordelen periode. Het geregistreerde verbruik van water berust op een meer actuele meting, namelijk een meting op 10 augustus 2011 die is vergeleken met een eerdere meting op 5 augustus 2007. Uit die vergelijking is naar voren gekomen dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in die betreffende periode zeer laag is geweest voor een woning waarin zeven personen gehuisvest zijn. Hoe dit lage verbruik in die periode was verspreid en in hoeverre dit aan appellant kan worden toegerekend, valt daaruit echter niet af te leiden. Daarom geeft ook dit geringe waterverbruik geen aanleiding om aan te nemen dat appellant vanaf 10 augustus 2011 niet op het uitkeringsadres woonde.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust en daarom niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat aan het besluit van 18 augustus 2011 hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad voorts het besluit van 18 augustus 2011 herroepen.
5.
Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6.
Tevens bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 december 2011;
- herroept het besluit van 18 augustus 2011;
- bepaalt dat aan appellant een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in deze
uitspraak aangegeven wijze.
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.K. Dekker

HD