ECLI:NL:CRVB:2014:1919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
12-1160 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was toegekend vanwege psychische klachten. Appellante, die als interieurverzorgster werkte, viel op 4 september 2001 uit met psychische klachten en ontving vanaf 3 september 2002 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 25 november 2010 besloten om de uitkering per 29 januari 2011 in te trekken, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellante volgens hen was afgenomen tot minder dan 15%. Dit besluit werd bevestigd in een later besluit op 7 juni 2011.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond op 18 januari 2012. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de medische beperkingen adequaat waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv haar beperkingen niet juist had gewaardeerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ernst van haar depressie. Ze betoogde dat de bezwaarverzekeringsarts contact had moeten opnemen met de behandelend sector en dat de geselecteerde functies niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had verzameld om tot een juiste beoordeling te komen. De Raad onderschreef de conclusie dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen reden was om de intrekking van de WAO-uitkering onterecht te achten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/1160 WAO
Datum uitspraak: 6 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 januari 2012, 11/3337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als interieurverzorgster. Uit die functie is zij op
4 september 2001 met psychische klachten uitgevallen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 3 september 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 25 november 2010, gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 januari 2011 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Het Uwv heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om andere dan wel meer medische beperkingen aan te nemen dan zijn verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2011. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige bij rapporten van 6 juni 2011 en 12 oktober 2011 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
3.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv haar beperkingen niet juist heeft gewaardeerd. Naar de mening van appellante had de bezwaarverzekeringsarts, om de ernst van haar depressie goed te kunnen duiden, contact moeten opnemen met de behandelend sector. Appellante heeft verder betoogd dat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de, bij een herbeoordeling in 2005 nog gehanteerde, duurbeperking van twintig uur per week is komen te vervallen en waarom een speciale, intensieve aanpak/aandacht van de leidinggevende niet langer als specifieke voorwaarde voor persoonlijk functioneren in arbeid noodzakelijk wordt geacht. Verder heeft het Uwv niet gemotiveerd waarom de depressie tegen de achtergrond van het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis (protocol) als matig wordt omschreven. Zij benadrukt dat de episode van lange duur is en dat een depressieve stoornis op grond van het protocol als ernstiger wordt omschreven naarmate de episode langer duurt. Appellante claimt verder duizelig te zijn door medicijngebruik. Zij acht zich hierdoor aangewezen op werk dat geen verhoogd persoonlijk risico omvat in de zin van lopen op gladde vloeren en het trotseren van obstakels tussen lijnen en machines. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn en dat het Uwv haar opleidingsniveau ten onrechte heeft bepaald op 2. Appellante heeft tot slot een beroepsgrond gericht tegen de berekening van het maatmanloon voor het geval zij wordt gevolgd in haar standpunt dat een of meer van de geselecteerde functies niet voor haar geschikt zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Gelet op de in het dossier aanwezige medische informatie van klinisch psycholoog N. Cardinaels van 11 januari 2011 en 14 februari 2011 en van neuroloog L. Tuyls van 8 februari 2011, die dateert van ongeveer twee weken voor de datum in geding en twee weken na de datum in geding en waarmee de bezwaarverzekeringsarts zich terecht voldoende geïnformeerd achtte over de medische situatie van appellante, kan appellante niet gevolgd worden in haar standpunt dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen gebruik te maken van de ter hoorzitting gegeven machtiging om medische informatie op te vragen bij de behandelend sector.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld over haar belastbaarheid vormt grotendeels een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de voor appellante vastgestelde FML niet voor onjuist kan worden gehouden. De overwegingen waarop dat oordeel berust worden onderschreven.
4.3.
In reactie op de hoger beroepsgronden heeft de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 15 mei 2012 (nader) toegelicht dat de medische situatie van appellante begin 2011, anders dan in 2005, geen beperking rechtvaardigt dat sprake moet zijn van een intensieve aanpak/aandacht van de leidinggevende. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder toegelicht dat er onvoldoende symptomen aanwezig zijn om te kunnen spreken van een ernstige depressie. Bij onderzoek op 11 november 2010 en ter hoorzitting werd weliswaar een verlaagde stemming waargenomen, maar ontbraken aanwijzingen voor afgenomen cognitieve functies, psychotische verschijnselen of suïcidale gedachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft benadrukt dat de behandelend klinisch psycholoog Cardinaels zelf ook niet spreekt van een depressief beeld en dat de door haar ingezette therapie voornamelijk gericht is op het verminderen van de hoofdpijnklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft nog eens uiteengezet dat er geen argumenten zijn voor een duurbeperking. Hij heeft daarbij betrokken dat de gestelde diagnose geen indicatie geeft voor een medisch noodzakelijke bedrust en dat de dagindeling van appellante geen momenten vertoont waarop ze een slaapmoment inlast. Een duurbeperking wordt evenmin noodzakelijk geacht vanuit preventief oogpunt of in verband met beperkte beschikbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren tegemoet wordt gekomen aan de beperkingen uit spanningshoofdpijn.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om deze beschouwingen van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten. De in de notitie van de huisarts van 2 april 2014 vermelde conclusies missen een adequate onderbouwing. Appellante wordt tot slot niet gevolgd in haar standpunt dat werken op gladde vloeren en met obstakels in verband met klachten over duizeligheid moet worden vermeden, omdat een medische onderbouwing hiervoor ontbreekt.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante, is juist. Het Uwv heeft verder ter zitting toegelicht dat onregelmatige arbeid niet voor komt in de geselecteerde functies.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de indeling in opleidingsniveau 2 voor haar te hoog gegrepen is. Bij dit niveau hoort dat appellante moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau. Een indicatie daarvoor is het volledig doorlopen hebben van de basisschool en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma, waarbij niet van belang is dat de opleiding buiten Nederland is genoten. Appellante heeft, naar niet wordt betwist, de basisschool in Marokko doorlopen en vervolgens in Marokko een opleiding richting naaister gevolgd. Zij heeft daarnaast vier jaar lang onderwijs in de Nederlandse taal genoten. Daarmee heeft zij het door het Uwv vastgestelde opleidingsniveau bereikt en kan zij in staat worden geacht de geselecteerde functies, die zien op eenvoudige productie- en inpakwerkzaamheden, verrichten.
4.7.
Omdat de functies, waarop de schatting is gebaseerd, voor appellante geschikt zijn, behoeft de voor voorwaardelijk geformuleerde beroepsgronden dat het Uwv het maatmanloon niet juist heeft vastgesteld, geen bespreking.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S. Aaliouli
JvC