ECLI:NL:CRVB:2014:1918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13-43 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van buitengewoon verlof aan een ambtenaar voor werkzaamheden als commissielid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die verzocht om buitengewoon verlof voor zijn werkzaamheden als commissielid namens de ChristenUnie in twee commissies van de provinciale staten van Drenthe. De staatssecretaris van Financiën had het verzoek om verlof afgewezen, omdat de ambtenaar niet was benoemd of verkozen in een publiekrechtelijk college, zoals bedoeld in de Ambtenarenwet. De rechtbank Assen had deze afwijzing bevestigd, maar de ambtenaar was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad overwoog dat de staatssecretaris het verzoek te beperkt had opgevat. De Raad stelde vast dat de ambtenaar, hoewel hij geen statenlid was, wel degelijk een bijdrage leverde aan het functioneren van de democratische rechtsstaat. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag voor buitengewoon verlof op goede gronden had afgewezen, maar dat er ook andere mogelijkheden waren om verlof te verlenen op basis van artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Uiteindelijk besloot de Raad om zelf in de zaak te voorzien en kende de ambtenaar buitengewoon verlof toe voor vier uur per week, met terugwerkende kracht vanaf 16 maart 2011. De Raad oordeelde dat het belang van de ambtenaar bij het verkrijgen van verlof zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris bij een goed functionerende Belastingdienst. De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere besluiten van de staatssecretaris en de rechtbank, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

13/43 AW
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
20 december 2012, 11/732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. drs. A.A.W.M. van Gerwen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft schriftelijk gereageerd en een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellant is in persoon verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Van Gerwen en H. Siemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam bij de Belastingdienst Noord.
1.2. Bij e-mail van 16 maart 2011, aangevuld bij e-mail van 31 maart 2011, heeft appellant verzocht om toekenning van buitengewoon verlof voor acht uur per week voor zijn werkzaamheden als commissielid namens de ChristenUnie, niet zijnde statenlid, in twee commissies van de provinciale staten van Drenthe. Omdat kleinere fracties, zoals de ChristenUnie, beperkte mogelijkheden hebben voor de bemensing van de commissies, kunnen zij ook niet-statenleden die op de kandidatenlijst hebben gestaan, als commissielid inzetten.
1.3. De staatssecretaris heeft het verzoek van appellant afgewezen bij besluit van 26 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit), op de grond dat appellant niet is benoemd of verkozen in een publiekrechtelijk college, als bedoeld in artikel 125c, tweede lid, van de Ambtenarenwet (AW). De benoeming tot commissielid is geen direct gevolg van verkiezingen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek van appellant om buitengewoon verlof terecht heeft afgewezen omdat zijn benoeming geen rechtstreeks gevolg is van verkiezingen. Daarom kan in het midden blijven of de statencommissie waarin appellant is benoemd een publiekrechtelijk college is en wordt ook niet toegekomen aan een belangenafweging.
3.
Appellant heeft dit oordeel op hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 125c, tweede lid, van de AW is bepaald dat indien de ambtenaar in verband met een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, niet op grond van het eerste lid van de waarneming van zijn ambt is ontheven, hem voor het bijwonen van vergaderingen en zittingen van deze colleges en voor het verrichten van daaruit voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van deze colleges buitengewoon verlof wordt verleend, tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet.
4.2.
Op grond van artikel 33e, eerste lid, van het Algemenen Rijksambtenaren regelement (ARAR) kan buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van volle bezoldiging, bovendien worden verleend in de gevallen waarin hij, die tot verlenen van dat verlof bevoegd is verklaard, oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat.
4.3.
Ingevolge hoofdstuk 7, onderdeel 1.4.1.9, punt 2, van het Reglement personeelsvoorschriften belastingdienst (RPVB) kan buitengewoon verlof op grond van 33e, eerste lid, van het ARAR met behoud van volle bezoldiging worden verleend voor de in dit subonderdeel genoemde activiteiten, indien de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten. Als activiteiten worden onder meer genoemd: ‘het zitting hebben in een stembureau’, ‘het als eisende of gedaagde partij ter terechtzitting aanwezig zijn bij een procedure bij de rechtbank, sector bestuursrecht, dan wel bij de Centrale Raad van Beroep’, en ‘het bijwonen van vergaderingen van vakverenigingen’. In punt 3 is neergelegd dat het overzicht van activiteiten in punt 2 slechts dient als hulpmiddel bij de beoordeling of al dan niet aanleiding bestaat buitengewoon verlof te verlenen en niet is bedoeld als richtlijn.
4.4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn benoeming als niet-statenlid in een statencommissie is aan te merken als een benoeming in een publiekrechtelijk college. Appellant wordt niet gevolgd in dit standpunt. Hierbij is van betekenis dat volgens artikel 80 van de Provinciewet een statencommissie is belast met de voorbereiding van de besluitvorming van provinciale staten en die commissie een overlegorgaan vormt voor gedeputeerde staten of de commissaris van de koning. Gelet op deze niet-besluitvormende taak kan een statencommissie niet worden aangemerkt als publiekrechtelijk college.
4.4.2.
Uit de toelichting op artikel 125c, tweede lid, van de AW (kamerstukken II, 1985/86, 19495, nr. 3, blz. 9-10) kan voorts worden afgeleid dat het buitengewoon verlof op grond van dit artikellid wordt verleend in verband met de vervulling van het passief kiesrecht. Dit betekent dat de wetgever niet heeft willen voorzien in de mogelijkheid dat buitengewoon verlof op grond van het tweede lid van dit artikel wordt toegekend aan personen, zoals appellant, die weliswaar op de kandidatenlijst hebben gestaan, maar niet in de provinciale staten zijn gekozen.
4.4.3.
Hieruit volgt dat de staatssecretaris de aanvraag voor buitengewoon verlof, voor zover deze ziet op artikel 125c, tweede lid, van de AW, op goede gronden heeft afgewezen.
4.5.1.
Appellant heeft betoogd dat, ook indien artikel 125c van de AW niet kan worden toegepast, hij niettemin in aanmerking moet worden gebracht voor buitengewoon verlof. Naar aanleiding van dit betoog en gelet op de wijze waarop appellant zijn verzoek om buitengewoon verlof heeft geformuleerd en de gesprekken die hij daarover heeft gevoerd met zijn leidinggevende, concludeert de Raad dat appellant, anders dan waarvan de staatssecretaris is uitgegaan, zijn verzoek om verlof niet heeft beperkt tot verlof als bedoeld in artikel 125c, tweede lid, van de AW. Het had op de weg van de staatssecretaris gelegen om te onderzoeken of appellant in aanmerking kon worden gebracht voor buitengewoon verlof op grond van artikel 33e, eerste lid, van de ARAR. Hierbij is van betekenis dat de staatssecretaris, in aanvulling op deze bepaling, in hoofdstuk 7, onderdeel 1.4.1.9, punt 2, van het RPVB zelf heeft voorzien in de mogelijkheid van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet. Het gaat in dit punt om werkzaamheden die het particuliere belang overstijgen.
4.5.2.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het verzoek om verlof van appellant te beperkt heeft opgevat. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het bestreden besluit kan evenmin in stand blijven.
4.6.1.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en slaat daarbij acht op hetgeen de staatssecretaris in het schriftelijke verweer bij de rechtbank van 21 december 2012 naar voren heeft gebracht. Naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van appellant dat toepassing gegeven moet worden aan artikel 33e van het ARAR, heeft de staatssecretaris gesteld dat appellant op grond van dit artikel evenmin in aanmerking komt voor buitengewoon verlof. Hij heeft daarbij gewezen op zijn discretionaire bevoegdheid. Tevens meent de staatssecretaris dat het door appellant aangevoerde belang, namelijk het vergroten van de betrokkenheid van burgers bij de politiek en de mogelijkheid om zijn betrokkenheid gestalte te geven, niet behoort tot de belangen die de staatssecretaris dient af te wegen tegen het specifieke belang van een goed functionerende Belastingdienst Noord. Namens de staatssecretaris is ter zitting bij de Raad uitdrukkelijk naar voren gebracht dat geen aanleiding wordt gezien dit standpunt te wijzigen, ook niet indien in een tussenuitspraak de opdracht zou worden gegeven alsnog te beoordelen of buitengewoon op grond van artikel 33e, eerste lid, van het ARAR kan worden verleend.
4.6.2.
De Raad kent aan appellant buitengewoon verlof toe voor vier uur per week vanaf
16 maart 2011 op grond van artikel 33e, eerste lid, van het ARAR en onderdeel 1.4.1.9, punt 2, van het RPVB en neemt daarbij het volgende in beschouwing. Als commissielid levert appellant een bijdrage aan het functioneren van de democratische rechtsstaat. Hij zou voor deze werkzaamheden in de hoedanigheid van statenlid, op grond van artikel 125c, tweede lid, van de AW aanspraak hebben op buitengewoon verlof, tenzij het dienstbelang zich daartegen zou verzetten. Dit betekent dat het belang bij toekenning van buitengewoon verlof voor dezelfde werkzaamheden als zwaarwegend moet worden aangemerkt. Nu de staatsecretaris daartegenover slechts het belang van een goed functionerende Belastingdienst Noord heeft gesteld en dit standpunt niet verder heeft geëxpliciteerd, ook niet nadat hem daar ter zitting van de Raad om werd verzocht, houdt de Raad het ervoor dat het belang bij verlening van buitengewoon verlof zwaarder dient te wegen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat appellant naar voren heeft gebracht dat een toekenning voor vier uur per week toereikend is om zijn werkzaamheden als commissielid te kunnen verrichten, als hij in staat wordt gesteld om in aanvulling hierop compensatieverlof op te nemen.
5.
Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bedragen € 17,54 in beroep en € 53,32 in hoger beroep aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 september 2011, voor zover daarbij niet is beslist op de
aanvraag om buitengewoon verlof op grond van artikel 33e, tweede lid, van het ARAR en
herroept het besluit van 26 mei 2011 in zoverre;
- kent aan appellant op grond van artikel 33e, eerste lid, van het ARAR vanaf 16 maart
2011 buitengewoon verlof toe voor vier uur per week;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 12 september 2011;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 384,- vergoedt;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 70,86.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen
ew