ECLI:NL:CRVB:2014:1916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
12-4111 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WSW-uitkering wegens onderrealisatie en rechtmatigheid van uitvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een specifieke uitkering op basis van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht had in 2009 een uitkering ontvangen, maar er ontstond onzekerheid over de rechtmatigheid van de uitvoering van de taakstelling. De staatssecretaris vorderde een bedrag van € 1.100.000,- terug wegens onderrealisatie in arbeidsjaren. De rechtbank Rotterdam had het beroep van het college ongegrond verklaard, waarna het college in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de niet tijdig opgeheven onzekerheid over de rechtmatigheid van de uitvoering van de taakstelling voldoende grondslag biedt voor terugvordering. De Raad verwees naar de Single information Single audit-verantwoordingssystematiek, die vereist dat financiële verantwoording tijdig en gecertificeerd wordt ingediend. De staatssecretaris had terecht geen herstelmogelijkheid geboden na de deadline van 15 juli 2010, en het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen vergoeding van de kosten in bezwaar had toegekend, en vernietigde de aangevallen uitspraak. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte financiële verantwoording in het kader van de WSW en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris gerechtigd was om terugvorderingen te doen in het geval van onrechtmatige bestedingen, en dat de gemaakte fouten in de verantwoording niet zonder gevolgen konden blijven.

Uitspraak

12/4111 WSW
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 juni 2012, 12/17 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Verheijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verheijen, bijgestaan door C. Versendaal, G.J. Bravenboer, E.J.M. van der Wouden-Kaiser en P.J.J. Kalkman. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en drs. M.J. Meihuizen.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 14 juni 2010 heeft de staatssecretaris de door het college voor de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) over het verantwoordingsjaar 2009 bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ingediende verantwoordingsinformatie ontvangen met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Deze bijlage bevat een verslag van bevindingen met bijbehorende accountantsverklaring van Deloitte Accountants B.V. (accountant) van 12 mei 2010. In dit verslag is ten aanzien van de Wsw gerapporteerd dat over een bedrag van € 1.100.000,- onzekerheid bestaat in verband met een ‘niet tijdige verantwoording afgelegd over rechtmatigheid door derde partij’.
1.2. Bij brief van 30 maart 2011 heeft de staatssecretaris appellant verzocht te vermelden op welke zogeheten indicatoren de door de accountant geconstateerde onzekerheid betrekking heeft en deze onzekerheid te vertalen in aantallen conform de verantwoording Wsw. Appellant heeft bij brief van 14 april 2011 stukken overgelegd en verklaard dat daarmee ook de geconstateerde financiële onzekerheid over het jaar 2009 is weggenomen.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 9 van de Wsw de aan appellant verstrekte specifieke uitkering Wsw over het jaar 2009 tot een bedrag van € 1.100.000,- teruggevorderd wegens uit de verantwoording door appellant blijkende onderrealisatie in arbeidsjaren van 40,62. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de toepasselijke regelgeving zich er tegen verzet om appellant alsnog de gelegenheid te bieden de uit de verantwoording blijkende onzekerheid weg te nemen. Gegeven die onzekerheid bedraagt de totale realisatie uitgedrukt in arbeidsjaren minder dan de over 2009 verstrekte uitkering Wsw.
1.4. Bij besluit van 30 november 2011 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen de vastgestelde onderrealisatie gegrond verklaard, de onderrealisatie in arbeidsjaren 4,84 lager vastgesteld en de terugvordering overeenkomstig verlaagd met € 131.067,- tot een bedrag van € 968.933,-. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar heeft de staatssecretaris afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een niet tijdig opgeheven onzekerheid over de rechtmatigheid van de uitvoering van de taakstelling grondslag biedt voor terugvordering. Terugvordering kan volgens appellant alleen plaatsvinden als de taakstelling niet is gerealiseerd. Dat een constateerde onzekerheid daarvoor voldoende is, blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis. De Raad volgt appellant daarin niet. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat, gelet op de Single information Single audit (SiSa)-verantwoordingssystematiek en het samenstel van de in dat verband relevante bepalingen, het jaarlijks vaststellen door een accountant van financiële onzekerheden die de rapporteringstolerantiegrens te boven gaan ertoe leidt dat de uitgaven niet - althans niet met zekerheid - kunnen worden verantwoord, zodat sprake is van onrechtmatige bestedingen, zie de uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2659.
4.2.
Voor een nadere uiteenzetting van de financieringssystematiek met betrekking tot de Wsw verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5906. Daaruit blijkt dat de verplichting om vóór 15 juli van het betreffende jaar een financiële verantwoording van gedane uitgaven over het daaraan voorafgaande jaar aan te leveren een harde eis is en dat de staatssecretaris een gerechtvaardigd belang heeft bij het verbinden van consequenties aan het niet tijdig naleven van de verplichting om tijdig en gecertificeerd een financiële verantwoording van gedane uitgaven aan te leveren. Dat geldt evenzeer voor de benodigde informatie voor de vaststelling van de budgetten voor het volgende jaar. De staatssecretaris heeft dan ook terecht appellant niet meer in de gelegenheid gesteld om na 15 juli 2010 nadere stukken in te dienen en verantwoording af te leggen. Een beroep op artikel 9a van de Wsw, waarbij de vastgestelde systematiek is aangepast, kan appellant niet baten. Dat artikel was nog niet in werking getreden in de periode in geding en heeft bovendien betrekking op de situatie dat medeoverheden verantwoording afleggen over de uitvoering van de Wsw aan een college van burgemeester en wethouders, waarna dat college aan het ministerie van BZK verantwoording aflegt over die uitvoering.
4.3.
Appellant heeft vervolgens betoogd dat door de staatssecretaris verwachtingen zijn gewekt dat er nog een herstelmogelijkheid was, ook na 15 juli 2010. Daarover hebben Kalkman en Van der Wouden-Kaiser ter zitting van de Raad toegelicht dat zij telefonisch contact hebben gehad met Van de S, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Naar aanleiding van die telefoongesprekken is bij appellant het gevoel bijgebleven dat herstel nog mogelijk was. Dit is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij betrekt de Raad dat van die telefoongesprekken geen notities zijn opgemaakt en dat, zoals van de zijde van de staatssecretaris ter zitting is meegedeeld,
Van de S gelet op de gehanteerde - en door de Raad juist bevonden - systematiek geen herstelmogelijkheid mocht bieden. Bovendien is er telefonisch contact met appellant geweest omdat concrete gegevens nodig waren over de ingediende verantwoording. Dat verzoek is ook in de brief van 30 maart 2011 neergelegd. Aan deze gesprekken noch aan de brief van de staatssecretaris van 30 maart 2011 heeft appellant het vertrouwen mogen ontlenen dat met het overleggen van aanvullende stukken op een later moment dan 15 juli 2010 de onzekerheid nog kon worden opgeheven.
4.4.
Voorts heeft appellant verwezen naar de bezwaarprocedure die door het college van burgemeester en wethouders van Goes is gevoerd in het kader van de Wet participatiebudget en betoogd dat ook aan appellant een soortgelijke herstelmogelijkheid had moeten worden gegeven. Dit beroep op het gelijkheidsbegingel slaagt niet omdat de zaak van het college van Goes fundamenteel verschilt van de zaak die hier aan de orde is. Dat de gemaakte fout in de zaak van het college van Goes in bezwaar wel kon worden hersteld, hield verband met de aard van die fout. Het college van Goes had alle lasten verantwoord, en had zorgvuldig gehandeld, maar was vergeten een kostenonderscheid te maken, wat door de staatssecretaris als een rubriceringsfout is aangemerkt. In de hier aan de orde zijnde zaak is daarentegen sprake van een onrechtmatigheid die niet tijdig is hersteld. Dat de accountant geruime tijd later bij brief van 14 april 2011 heeft meegedeeld dat de eerder gerapporteerde onzekerheid op de
SiSa-bijlage 2009 inmiddels was opgeheven, maakt dit gelet op wat onder 4.2 is overwogen niet anders.
4.5.
De Raad deelt wel het standpunt van appellant dat de staatssecretaris ten onrechte geen vergoeding van de kosten in bezwaar heeft toegekend. Uit het bestreden besluit leidt de Raad af dat de staatssecretaris in dat besluit het standpunt heeft ingenomen dat hij bij de omrekening op basis van de bij de brief van 14 april 2011 beschikbaar gestelde informatie abusievelijk ook de door de gemeente gerealiseerde overrealisatie heeft betrokken. Om die reden heeft de staatsecretaris het bezwaar op dit punt gegrond verklaard en de hoogte van het terug te vorderen bedrag aangepast. Hoewel de staatssecretaris daar later op terug is gekomen door appellant verantwoordelijk te houden voor de fout, heeft hij de Raad niet duidelijk kunnen maken waarom de gemaakte rekenfout aan appellant verweten zou moeten worden. De staatssecretaris wordt dan ook gehouden aan wat in het bestreden besluit is neergelegd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op het niet toekennen van een vergoeding van de kosten in bezwaar. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd.
5.
Er bestaat aanleiding om de staatssecretaris naast de kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand ter hoogte van € 974,- te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in beroep en € 974,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand en op € 116,- voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 november 2011 voor zover daarbij het verzoek om vergoeding
van kosten in bezwaar is afgewezen;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 768,- vergoedt;
- veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.038,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD