ECLI:NL:CRVB:2014:1904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
12-3498 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wubo-uitkering na erkenning van oorlogsgeweld zonder causaal verband met klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een Wubo-uitkering aan appellante, die als baby tijdens een huiszoeking door de Duitsers uit de armen van haar moeder is geslagen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen deze aanvaarde calamiteit en de gezondheidsklachten van appellante. Appellante, geboren in 1944, had eerder al een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) ontvangen, maar haar verzoek om aanspraken op grond van de Wubo werd afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld was vastgesteld.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de psychische klachten van appellante voornamelijk het gevolg zijn van de gezinssituatie na de oorlog en niet van de aanvaarde calamiteit. De medische advisering die aan de afwijzing ten grondslag lag, concludeerde dat de psychische problemen van appellante vooral voortkwamen uit de oorlogsomstandigheden van haar moeder, die haar niet normaal kon opvoeden. De Raad heeft ook de rugklachten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat deze niet in verband stonden met de val als baby, maar eerder te maken hadden met aangeboren afwijkingen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, maar dat deze overschrijding grotendeels te wijten was aan het procesgedrag van appellante, die meerdere keren om uitstel had gevraagd. De Raad heeft verweerder veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn en heeft de proceskosten van appellante vastgesteld op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van causaal verband in het bestuursrecht en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van medische gegevens in dergelijke zaken.

Uitspraak

12/3498 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 5 juni 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 mei 2012, kenmerk BZ01194404 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren in 1944 te Amsterdam. Haar moeder was joods, haar vader niet. De vader van appellante was betrokken bij verzetsactiviteiten. Bij besluit van 24 juli 1980 is appellante gelijkgesteld met de vervolgde op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Hierbij is overwogen dat appellante ziekten of gebreken heeft die door of in verband met de vervolgingsomstandigheden van haar moeder zijn ontstaan. Aan appellante zijn op grond van de Wuv een periodieke uitkering en voorzieningen toegekend.
1.2. In 2004 heeft appellante verzocht om aanspraken op grond van de Wubo. Als calamiteit in de zin van die wet is aanvaard dat appellante als baby tijdens een huiszoeking door de Duitsers uit de armen van haar moeder is geslagen, waarbij zij op de grond viel. Bij besluit van 9 december 2005 is op grond van die gebeurtenis erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Op haar aanvraag voor financiële aanspraken op grond van die wet is afwijzend beslist op de grond dat geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld.
1.3. In december 2009 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor aanspraken op grond van de Wubo. Hierbij heeft zij aangegeven dat haar gezondheidsklachten zijn verergerd. Bij besluit van 27 april 2010 is hierop afwijzend beslist. Verweerder zag geen reden om terug te komen van het bij de eerdere afwijzing ingenomen standpunt dat de psychische klachten en de rugklachten van appellante niet in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld. Bij het bestreden besluit is het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De onder 1.2 genoemde afwijzing is blijkens de daaraan ten grondslag liggende medische advisering gebaseerd op het standpunt dat de gezinssituatie, met name na de oorlog, een langdurige en overwegende mate van invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de persoonlijkheidsstructuur en het ontstaan van de psychische klachten van appellante. Er werd geen causaal verband met de onder 1.2 vermelde calamiteit aanwezig geacht. Voor de rugklachten van appellante werd evenmin een causaal verband met die gebeurtenis aanwezig geacht, nu er geen objectieve medische gegevens waren over rugklachten in de jeugd.
2.2.
In bezwaar tegen het besluit van verweerder van 27 april 2010 zijn namens appellante rapporten overgelegd van de orthopedisch chirurgen T. de Jong en B. Schutte en van de psychiater prof. M.A.M. Willems. Desgevraagd hebben De Jong en Willems gereageerd op vragen van de geneeskundig adviseur van verweerder, R.J. Roelofs. Hierop is door deze geneeskundig adviseur besloten tot een nader onderzoek door de orthopedisch chirurg dr. P.D.S. Dijkstra van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Blijkens de van het LUMC ontvangen informatie is er drie keer een afspraak met appellante gemaakt voor een onderzoek door dr. Dijkstra, heeft zij twee keer een gemaakte afspraak afgezegd en is zij bij de laatste afspraak zonder bericht niet verschenen. Appellante heeft in beroep naar voren gebracht dat zij zich alle keren niet in staat voelde dit onderzoek te ondergaan en dat zij ook de laatste keer (op de dag van het geplande onderzoek) heeft afgezegd.
2.3.
De geneeskundig adviseur R.J. Roelofs is hierna op basis van alle aanwezige medische gegevens tot de conclusie gekomen dat zowel de psychische klachten als de rugklachten van appellante niet zijn toe te schrijven aan genoemde calamiteit. Ten aanzien van de psychische klachten is mede op grond van uit de jeugd aanwezige gegevens opnieuw geconcludeerd dat deze met name een gevolg zijn van de psychische problemen van de moeder van appellante, welke zijn veroorzaakt door de oorlogsomstandigheden van moeder. Hierdoor was de moeder niet in staat appellante op een normale manier op te voeden. Appellante werd ook geconfronteerd met meerdere pogingen tot zelfmoord van haar moeder en haar broer en ze werd al op jonge leeftijd in pleeggezinnen geplaatst. Al in 1977 werd ten behoeve van de Wuv-aanvraag door de geneeskundig adviseur geconcludeerd dat sprake was van een zo overtuigende opstapeling van neurotiserende factoren, dat zeer duidelijk sprake was van een tweede-generatieproblematiek. Op die grond is zij dan ook gelijkgesteld met de vervolgde. Ook in 1983 werd bij een psychiatrisch onderzoek in het kader van een Wuv-aanvraag geconcludeerd tot een vroeg gestoorde moeder-kind-relatie en dus tot
tweede-generatieproblematiek. Gezien deze duidelijke rode draad in het leven van appellante acht de Raad het standpunt van verweerder dat genoemde calamiteit niet in betekenende mate heeft geleid tot de psychische klachten van appellante voldoende onderbouwd. De visie van psychiater Willems kan hieraan onvoldoende afdoen, gezien de overtuigende hoeveelheid gegevens die steun bieden aan het ook al in het onder 1.2 genoemde besluit van 9 december 2005 ingenomen standpunt met betrekking tot het causaal verband.
2.4.
Met betrekking tot de rugklachten van appellante is door de geneeskundig adviseur van verweerder eveneens voldoende onderbouwd dat geen sprake is van een oorzakelijk verband met de aanvaarde calamiteit. Dit oordeel sluit aan bij de beoordeling in het kader van de
Wuv-aanvraag in 1988. Toen is door de geneeskundig adviseur overwogen dat de rugklachten berusten op een spondylolyse met olistesis en een beenlengteverschil met bekkenscheefstand en scoliose. De laatste afwijking werd constitutioneel geacht, de lysis beschouwd als aangeboren. Overwogen is toen dat als het vallen van moeders armen (op een leeftijd van hoogstens zeven maanden) een beschadiging zou hebben opgeleverd, er veel eerder en meer klachten zouden zijn geweest. Het gaat hier om een dubbelzijdige onderbreking tussen boog en lichaam van de vijfde lendewervel, een vrij veel voorkomende aangeboren afwijking. Nu de door appellante in bezwaar ingeschakelde orthopedisch chirurg De Jong van mening was dat er mogelijk wel een relatie tussen deze val en de rugklachten kon bestaan, is getracht een nader onderzoek door genoemde universitaire stafarts Dijkstra te laten instellen. Nu appellante hieraan niet heeft meegewerkt, heeft de geneeskundig adviseur mogen aansluiten bij het eerder ingenomen, goed gemotiveerde standpunt hierover. Appellante, die blijkens de gedingstukken de noodzaak van het onderzoek niet inzag, is voldoende in de gelegenheid gesteld om hieraan mee te werken. Het was niet nodig om hierna appellante of haar gemachtigde nog te waarschuwen dat op grond van de aanwezige medische stukken advies zou worden uitgebracht. De door De Jong uitgesproken twijfel is onvoldoende om te concluderen tot het hier vereiste causaal verband.
2.5.
Gezien hetgeen onder 2.4 is overwogen is ook het standpunt van verweerder dat geen causaal verband bestaat tussen de aanvaarde calamiteit en de rugklachten van appellante in rechte houdbaar.
3.
Namens appellante is verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.2.
In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen vóór
1 februari 2014 (met ingang van die datum wordt uitgegaan van een kortere termijn), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de procedure langer geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179).
3.3.
In dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op
4 juni 2010 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaren verstreken. Dat is meer dan twee-en-een-half jaar. Nu het beroepschrift op 20 juni 2012 is ontvangen, is de overschrijding geheel toe te schrijven aan de bestuurlijke fase. Namens verweerder is ter zitting aangevoerd dat deze overschrijding veroorzaakt is door de vele verzoeken om uitstel van de gemachtigde van appellante in diverse stadia van de bezwaarprocedure. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er van de zijde van appellante inderdaad sprake is van vele verzoeken om (vaak langdurig) uitstel voor het indienen van stukken. Soms was daarbij sprake van ziekte van appellante. Ook op eenvoudige vragen van de zijde van verweerder (het opvragen van de vraagstelling aan de orthopedisch chirurg Schutte) is niet met de te verwachten voortvarendheid door de gemachtigde van appellante gereageerd. De beslistermijn is in verband met een en ander meermalen opgeschort door verweerder. Nadat aan de gemachtigde van appellante op
27 oktober 2011 was meegedeeld dat de geneeskundig adviseur een nader onderzoek door een orthopedisch chirurg aangewezen vond, heeft appellante drie keer geen gehoor gegeven aan gemaakte afspraken op 25 januari 2012, 14 maart 2012 en 26 april 2012. Kort hierna is op het bezwaar beslist. De Raad ziet in een en ander aanleiding tot enige matiging van de aan verweerder toe te rekenen overschrijding van de termijn en beperkt die overschrijding tot een half jaar.
3.4.
Volgens de rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De geleden schade moet in dit geval dus worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
4.
Gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, moet het beroep gegrond worden verklaard en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Hetgeen onder 2.1 tot en met 2.5 is overwogen geeft aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. De Raad zal verweerder veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.
Er is ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze worden begroot op € 974,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 mei 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot
JvC