ECLI:NL:CRVB:2014:1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
11-1015 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van rechtmatig verblijf en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de toekenning van bijstand aan appellante, die aanvankelijk was afgewezen op grond van de onjuiste veronderstelling dat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Na een tussenuitspraak van de Raad, waarin het college werd opgedragen om het gebrek in de eerdere besluiten te herstellen, heeft het college erkend dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en heeft het een bedrag van € 1.500,- als algemene bijstand toegekend. De Raad heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet terecht was, omdat appellante tijdig aanvragen had ingediend en rechtmatig verblijf had gedurende de relevante periode. De Raad heeft zelf de omvang van het recht op bijstand vastgesteld en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand van € 500,- voor woninginrichtingskosten en bijstand voor de periode van 23 maart 2009 tot 2 oktober 2009. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.652,50 bedragen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bijstandsaanvragen, vooral in situaties waarin de aanvrager rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet in staat is geweest om de benodigde documentatie te overleggen.

Uitspraak

11/1015 WWB, 11/1016 WWB, 11/1017 WWB, 14/2974 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
13 januari 2011, 09/2656, 09/2657, 09/5802, 10/1272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 18 maart 2013 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3853, gedaan.
Op 31 oktober 2013 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar van 30 oktober 2013 ingezonden.
Bij brief van 25 november 2013 heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, namens appellante een zienswijze naar voren gebracht over het besluit van 30 oktober 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.W.J. Heijsterman.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarvan de Raad bij zijn oordeelsvorming uitgaat, wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad het college opgedragen het gebrek in de besluiten van 28 juli 2009, 1 december 2009 en 16 april 2010 te herstellen, meer in het bijzonder om bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) navraag te doen naar het verblijfsrecht van appellante en voorts, indien sprake is van rechtmatig verblijf, te informeren of met de aanvragen om bijstand de rechtmatigheid van het verblijf van appellante hier te lande is komen te ontvallen.
3.1.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college contact opgenomen met de staatssecretaris, die bij brief van 25 juli 2013 aan het college heeft meegedeeld dat appellante van 1 januari 2009 tot en met 30 oktober 2010 rechtmatig verblijf heeft gehad. Omdat de in deze periode gedane aanvragen om bijstand niet hebben geleid tot een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft er geen beoordeling plaatsgevonden of appellante een onredelijke last vormde voor de publieke middelen. Dit is voor het college aanleiding geweest om appellante bij brief van 3 september 2013 te verzoeken een specificatie van de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd over te leggen alsmede om aan te geven, met bewijsstukken onderbouwd, op welke wijze appellante in de periode hier van belang in haar levensonderhoud heeft voorzien. Bij brief van 30 september 2013 heeft appellante hierop gereageerd.
3.2.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het college de besluiten van 1 december 2009 en
16 april 2010 ingetrokken, de bezwaren gericht tegen de besluiten van 30 juli 2009 en
9 oktober 2009 gegrond verklaard en appellante algemene bijstand toegekend over de periode van 23 maart 2009 tot en met 2 oktober 2009 tot een bedrag van € 1.500,-. Verder heeft het college het besluit van 28 juli 2009 gehandhaafd, onder de gewijzigde motivering dat appellante niet duidelijk heeft gemaakt voor welke kosten bijzondere bijstand is gevraagd, met als gevolg dat de noodzaak van de aanschaf niet kan worden vastgesteld.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit onderdeel 4.16 van de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover hier aangevochten, moet worden vernietigd.
4.2.
Het besluit van 30 oktober 2013 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Bijzondere bijstand
4.3.
Ter zitting heeft het college meegedeeld het besluit van 28 juli 2009, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 30 oktober 2013, niet te handhaven en dat met appellante overeenstemming is bereikt over de toekenning van € 500,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 met betrekking tot de bijzondere bijstand slaagt en dat dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Ten behoeve van de duidelijkheid zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de bezwaren tegen het besluit van 24 maart 2009 gegrond te verklaren en bepalen dat het college aan appellante bijzondere bijstand toekent tot een bedrag van € 500,-.
Algemene bijstand
4.4.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of appellante gedurende de periode van 23 maart 2009 tot 2 oktober 2009 recht had op algemene bijstand. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de reactie van de staatssecretaris van 25 juli 2013, appellante in deze periode rechtmatig verblijf hield in Nederland en dat er ook verder geen formele uitsluitingsgronden aanwezig zijn die aan bijstandsverlening in de weg staan. Voor de vaststelling van de hoogte van de bijstand heeft het college aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Raad met betrekking tot bijstandsverlening over een periode die voorafgaat aan de aanvraag aan de vreemdeling aan wie met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend. Op grond hiervan heeft het college uitsluitend de huurachterstand van vijf maanden tot een bedrag van in totaal € 1.500,- als een reële schuld aangemerkt en aan appellante bij besluit van 30 oktober 2013 tot dit bedrag bijstand toegekend.
4.5.
Anders dan het college stelt, is hier niet aan de orde een situatie die vergelijkbaar is met een aanvraag voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Appellante heeft immers tijdig aanvragen ingediend. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 ook voor het overige slaagt en om die reden gegrond moet worden verklaard. Gelet op wat in 4.3 is overwogen dient het besluit van 30 oktober 2013, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, in zijn geheel te worden vernietigd.
4.6.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.2.
De vaststelling van bijstandbehoevendheid over een periode in het verleden kan echter zowel voor het bijstandverlenend orgaan als voor de aanvrager met moeilijkheden gepaard gaan. In die situatie is immers onmiskenbaar op enigerlei wijze voorzien in het levensonderhoud van de aanvrager en zullen de nodige daaruit voortvloeiende kosten zijn voldaan. Voor het bijstandverlenend orgaan zal het echter veelal onmogelijk zijn achteraf de toenmalige woon- en leefsituatie van de aanvrager te verifiëren en zal het voorts bezwaarlijker zijn om door hem verstrekte gegevens te controleren. De aanvrager zal vaak problemen ondervinden, omdat hij door tijdsverloop gegevens en bewijs niet of niet meer op inzichtelijke wijze kan leveren. Naar mate de te beoordelen periode langer wordt en verder in het verleden ligt, nemen deze problemen toe.
4.6.3.
Een bijzondere complicatie betreft de situatie van de aanvrager die in de achteraf te beoordelen periode als vreemdeling wel rechtmatig verblijf heeft gehad, maar destijds niet toegelaten was of zelfs in het geheel niet beschikte over rechtmatig verblijf. Deze aanvrager beschikte toen door zijn verblijfsstatus over veel minder mogelijkheden dan Nederlanders of met hen gelijk te stellen rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen om achteraf zijn bijstandbehoevendheid te onderbouwen. Hij had immers in de achteraf te beoordelen periode geen toegang tot reguliere arbeid en overheidsvoorzieningen en kon problemen ondervinden bij het verrichten en vastleggen van rechtshandelingen. Hij zal daardoor in die periode veelal aangewezen zijn geweest op informele wijzen van inrichting van en voorziening in het bestaan.
4.7.1.
Indien een aanvrager heeft verkeerd in de situatie als onder 4.6.2 en 4.6.3 bedoeld, mag van hem worden verlangd dat hij ter nakoming van zijn inlichtingenverplichting over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij zijn leven heeft ingericht en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.7.2.
Indien de aanvrager niet volledig aan de wettelijke inlichtingenverplichting kan voldoen als gevolg van aan het bijstandverlenend orgaan toe te rekenen omstandigheden, bestaat aanleiding om het risico dat de omvang van het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld niet volledig voor zijn rekening te laten komen. Van de aanvrager mag in deze situatie nog steeds worden verlangd zoveel mogelijk de namen en adressen op te geven van degene(n) die hem hebben voorzien van onderdak en levensbehoeften en voorts dat hij daarvan zoveel mogelijk precieze data en bedragen opgeeft. Indien echter de aanvrager de gegevens vanwege het tijdsverloop niet (meer volledig) kan aanleveren, dient dat voor risico van het bijstandverlenend orgaan te komen. Dit betekent dat als door het bijstandverlenend orgaan is vastgesteld dat de aanvrager verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, recht op bijstand bestaat behoudens voor zover daarin door anderen is voorzien.
4.8.1.
Een situatie als onder 4.7.2 bedoeld, doet zich hier voor. Als gevolg van de - achteraf gebleken onjuiste - afwijzingsgrond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verbleef, heeft het college destijds het recht op bijstand niet inhoudelijk beoordeeld. Het gevolg daarvan is dat het college nu alsnog gehouden is het recht op bijstand van appellante inhoudelijk te beoordelen en vast te stellen.
4.8.2.
Ter zitting heeft het college erkend er niet aan te twijfelen dat appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, alleen is de omvang ervan voor het college nog steeds onduidelijk. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat appellante ten behoeve van haar levensonderhoud giften moet hebben ontvangen, zoals zij zelf ook heeft vermeld bij de aanvragen en dat deze giften in verband met het aanvullende karakter van de WWB tot zekere hoogte op de bijstand van appellante in mindering moeten worden gebracht, nu deze de strekking hadden in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
4.8.3.
Met het oog op de finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien en de omvang van het recht op bijstand schattenderwijs vaststellen, met inachtneming van wat hij in 4.7.1 en 4.7.2 heeft overwogen. Hierbij betrekt de Raad de woonsituatie van appellante alsmede dat zij bij haar aanvragen heeft vermeld dat zij van derden giften heeft ontvangen en dat zij heeft gesteld geld te hebben geleend om te voorzien in haar levensonderhoud. Gelet hierop zal de Raad bepalen dat aan appellante van 23 maart 2009 tot 2 oktober 2009 bijstand op grond van de WWB wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 10 % in verband met gedeelde woonkosten, onder aftrek van € 150,- per maand in verband met door haar ontvangen giften. Bij de uitbetaling zal het college rekening mogen houden met hetgeen reeds op grond van het besluit van 30 oktober 2013 is betaald.
5.
Aanleiding bestaat voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.948,- in beroep en € 1.704,50 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hier aangevochten;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 28 juli 2009, 30 juli 2009 en 9 oktober 2009
gegrond en vernietigt deze besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat aan appellante bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten wordt
toegekend tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat aan appellante van 23 maart 2009 tot 2 oktober 2009 bijstand wordt toegekend
naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, onder aftrek van € 150,- per
maand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 oktober 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.652,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 235,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach

HD