ECLI:NL:CRVB:2014:1897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
12-5569 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AOR-uitkering en afwijzing aanvraag huishoudelijke hulp

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, hebben de erven van [betrokkene] beroep ingesteld tegen besluiten van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster) van 20 september 2012 en 7 november 2012. Deze besluiten betroffen de weigering van een periodieke uitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Betrokkene, geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië, had op 3 mei 2010 een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de AOR. De verweerster had na onderzoek door medisch adviseurs geconcludeerd dat er geen oorlogsgerelateerde klachten waren die in aanmerking kwamen voor arbeidsongeschiktheid volgens de AOR. De Raad oordeelde dat de medische adviezen voldoende onderbouwd waren en dat de drempel voor causale invaliditeit niet werd overschreden. De Raad verwierp ook de argumenten van appellanten over de afsplitsing van de aanvraag voor huishoudelijke hulp, aangezien verweerster in redelijkheid had kunnen besluiten om deze aanvraag apart te behandelen. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling waren overschreden en dat de aanvragen terecht waren afgewezen. De beroepen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/5569 AOR, 12/6545 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
de erven van [betrokkene] te [woonplaats] (appellanten)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerster van 20 september 2012, kenmerk 0004706/CAOR (bestreden besluit 1) en van 7 november 2012, kenmerk 0005492/CAOR (bestreden besluit 2). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
Betrokkene is op 17 december 2013 overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Voor appellanten is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.L.M.J. Gielen en door G.M. van der Molen, arts.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren in 1942 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft op 3 mei 2010 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2. Bij besluit van 23 november 2011 heeft verweerster, voor zover hier van belang, geweigerd betrokkene een periodieke uitkering toe te kennen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 20 januari 2012 heeft verweerster geweigerd betrokkene een vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp toe te kennen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
De periodieke uitkering
2.1.
Betrokkene is naar aanleiding van haar aanvraag onderzocht door een medisch adviseur van verweerster, de arts G.M. van der Molen. Deze is tot de conclusie gekomen dat betrokkene psychische beperkingen heeft in de rubrieken 1 (dagelijkse activiteiten) en 4 (aanpassing aan stressvolle omstandigheden) van de aan de American Medical Association (AMA) ontleende schaal. In de rubrieken 2 (sociaal functioneren) en 3 (concentratie, doorzettingsvermogen, tempo) is geen enkele beperking te onderkennen. De algehele psychische invaliditeit is te positioneren in de ondergrens van klasse II van de AMA-schaal, die als maximum 25% kent. Van deze psychische invaliditeit is één/derde gedeelte aan te merken als causaal aan het oorlogsletsel. Dit betekent dat de drempel van 10% causale invaliditeit niet wordt overschreden. Het resterende twee/derde gedeelte is duidelijk toe te schrijven aan niet-causale elementen, met name aan latere gezondheidsklachten en de gevolgen daarvan. De lichamelijke klachten van betrokkene zijn niet met het oorlogsletsel in verband te brengen, ook niet voor zover het gaat om een mogelijke besmetting met tuberculose, aldus Van der Molen.
2.2.
Verweerster heeft het bezwaar om advies voorgelegd aan een andere medisch adviseur, de arts A.S.E.P. Textor. Deze heeft onder meer gewezen op de grote impact van levensbedreigende ziekten zoals door betrokkene na de oorlog ondervonden. In het licht daarvan acht hij de inschatting één/derde causaal tegen twee/derde niet‑causaal te verantwoorden als een evenwichtige weging. Ook Textor merkt de lichamelijke klachten aan als niet-causaal.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende deugdelijk voorbereid en draagkrachtig gemotiveerd. Aannemelijk is geworden dat Van der Molen, anders dan zijn rapport zou kunnen doen vermoeden, wel degelijk de huisarts van betrokkene heeft geraadpleegd en de van hem verkregen gegevens in zijn advies heeft meegenomen. Van raadpleging van de behandelend specialisten viel in dit geval geen toegevoegde waarde te verwachten, gelet op de aard van de aandoeningen waarvoor betrokkene bij hen in behandeling was. Van de zijde van appellanten zijn geen objectieve medische gegevens aangedragen die aanleiding kunnen geven om aan de conclusies van de geneeskundig adviseurs te twijfelen. Wat betreft de gestelde tuberculose heeft Textor weliswaar niet willen uitsluiten dat betrokkene als kind een besmetting heeft opgelopen van een zieke lotgenoot van haar tewerkgestelde vader, die een keer bij hen thuis heeft gelogeerd, maar verweerster heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijke wijze van besmetting in een te ver verwijderd verband staat tot de oorlogsgebeurtenissen waarop betrokkene zich in het kader van de AOR kan beroepen. De verdeling van de psychische invaliditeit in een causaal en een niet-causaal gedeelte kent naar haar aard een marge van onzekerheid, maar er zijn geen concrete aanknopingspunten naar voren gekomen om in afwijking van de grondig beredeneerde inschatting van de medisch adviseurs tot de door appellanten bepleite "fifty‑fifty" verdeling te besluiten.
2.4.
Verweerster heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen oorlogsgerelateerde klachten zijn in die mate dat gesproken kan worden van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR. Daarmee bestaat geen aanspraak op een periodieke uitkering en wordt niet toegekomen aan hetgeen appellanten ter zitting nog hebben aangevoerd over de eventuele grondslag daarvan. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond.
De huishoudelijke hulp
2.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat verweerster ten onrechte bij afzonderlijk primair besluit heeft beslist op het gedeelte van de inleidende aanvraag dat betrekking had op huishoudelijke hulp. Daardoor zijn zij genoodzaakt geweest om kosten te maken voor een afzonderlijk bezwaarschrift. De Raad kan appellanten in dit betoog niet volgen. Verweerster heeft in redelijkheid kunnen beslissen om de huishoudelijke hulp van de rest van de aanvraag af te splitsen. Daarbij is van belang dat er ten aanzien van de huishoudelijke hulp verwarring was ontstaan over de vraag of deze voor betrokkene dan wel voor haar echtgenoot was bestemd. Zeker onder deze omstandigheden rustte op verweerster geen rechtsplicht om de aanvraag in één keer geheel af te doen.
2.6.
Verweerster heeft uiteengezet dat zij inzake huishoudelijke hulp een beleid voert op grond waarvan reeds bij geringe causale invaliditeit vergoeding mogelijk is. Daarvoor is dan wel vereist dat sprake is van beperkingen in de rubrieken 1 en 3 van de AMA‑schaal. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat met dit vereiste de grenzen van een redelijke beleidsbepaling zijn overschreden. Weliswaar wijkt het af van de criteria die door de Pensioen en Uitkeringsraad en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank worden gehanteerd bij de uitvoering van wetten voor oorlogsgetroffenen, maar het staat verweerster mede gezien de specifieke achtergrond van de AOR vrij om in dit opzicht een eigen beleid te ontwikkelen. In het geval van appellanten is niet aan het beleid voldaan, omdat betrokkene in het geheel geen beperkingen had in rubriek 3. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een uitzondering op het beleid kunnen rechtvaardigen.
2.7.
Ook het beroep tegen bestreden besluit 2 is dus ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot
JvC