ECLI:NL:CRVB:2014:1880
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na intrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WAO-uitkering. Appellante ontving sinds 23 mei 2000 een WAO-uitkering, aanvankelijk berekend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling in 2009 werd haar uitkering per 1 januari 2008 ingetrokken, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze intrekking ongegrond. Appellante meldde in maart 2011 dat haar gezondheid was verslechterd, waarna het Uwv haar per 17 juni 2011 een WAO-uitkering toekende op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit werd in januari 2012 bestreden door appellante, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.
De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij zij de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts onderschreef. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar klachten waren toegenomen en dat er sprake was van tegenstrijdigheid in de beoordelingen van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de eerdere beoordelingen in rechte vaststonden en dat de argumenten van appellante geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de bezwaarverzekeringsarts. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 juni 2014.