In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die sinds 1979 arbeidsongeschikt is door psychische en locomotore klachten. Appellante ontving vanaf 1980 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2008 werd haar uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, en vanaf 31 juli 2008 ontving zij ook een aanvullende werkloosheidsuitkering. Op 4 februari 2011 meldde appellante zich ziek vanuit een werkloosheidsuitkering, met toegenomen klachten. Een medisch onderzoek op 21 april 2011 concludeerde dat appellante nog steeds geschikt was voor ten minste één van de eerder geduide functies, en het Uwv besloot dat zij met ingang van 9 mei 2011 geen recht meer had op ziekengeld.
Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank baseerde haar oordeel op een rapport van een multidisciplinair team van deskundigen, die de medische beoordeling van het Uwv ondersteunden. Appellante voerde aan dat haar bekkenklachten onvoldoende waren belicht en dat er een reumatoloog geraadpleegd had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat het rapport zorgvuldig was opgesteld en dat er geen reden was om de conclusies van de deskundigen niet te volgen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om de conclusies van de deskundigen te betwisten. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de geschiktheid voor functies gebaseerd moet zijn op objectieve medische vaststellingen en dat de rechtbank de deskundigenrapporten overtuigend vond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.