ECLI:NL:CRVB:2014:1863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
12-1885 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgindicatie huishoudelijke hulp en wijziging besluit college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht betreffende de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die lijdt aan spastische tetraplegie en diabetes, had aanvankelijk 9 uur huishoudelijke verzorging per week ontvangen onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Na de inwerkingtreding van de Wmo verzocht hij het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om uitbreiding van de huishoudelijke hulp tot 10 uur per week, omdat zijn medische situatie was verslechterd. Het college heeft op basis van een advies van de indicatieadviseur 8,5 uur hulp bij het huishouden toegekend, wat appellant betwistte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college zich bij het vaststellen van de toe te kennen hulp bij het huishouden heeft mogen baseren op het advies van de MO-zaak. Echter, de rechtbank heeft miskend dat het college zijn gewijzigde standpunt niet in een nieuw besluit heeft neergelegd, wat wel noodzakelijk was omdat de toekenning van 9 uur in plaats van 8,5 uur de rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft gewijzigd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. De Raad bepaalt dat appellant recht heeft op 9 uur hulp bij het huishouden per week, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget van € 8.424,- per jaar, voor de periode van 11 januari 2011 tot en met 10 januari 2016. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

12/1885 WMO
Datum uitspraak: 21 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
21 februari 2012, 11/1397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant lijdt aan spastische tetraplegie en diabetes. Onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kreeg hij 9 uur per week huishoudelijke verzorging. Na de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) per 1 januari 2008 is huishoudelijke verzorging overgegaan naar de gemeenten.
1.2.
Op 25 november 2010 heeft appellant het college op grond van de Wmo verzocht om uitbreiding van de huishoudelijke verzorging tot tien uur per week. Ter toelichting op de aanvraag heeft appellant aangegeven dat zijn medische situatie is verslechterd en dat hij meer tijd nodig heeft voor de was, het bereiden van maaltijden en het doen van boodschappen.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft indicatieadviseur J.H. van Gessel-van Deutekom van de MO-zaak op 31 december 2010 een advies uitgebracht. De indicatieadviseur concludeert dat appellant gebruik kan maken van de maaltijdvoorziening en dat met het toekennen van 8,5 uur voor het zware en het lichte huishoudelijke werk, het doen van de was, het volledig verzorgen van de broodmaaltijd en het gedeeltelijk verzorgen van de warme maaltijd, appellant in staat wordt gesteld het eigen huishouden te continueren. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college, onder verwijzing naar dit advies, 8,5 uur hulp bij het huishouden per week aan appellant toegekend, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 7.956,- per jaar, voor de periode van 11 januari 2011 tot en met 10 januari 2016.
1.4.
Bij besluit van 16 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 11 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan het advies van de MO-zaak en dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij is aangewezen op meer uren hulp bij het huishouden. Verder is niet gebleken dat appellant geen gebruik kan maken van de maaltijdvoorziening en de boodschappendienst. Er is geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.1.
Naar aanleiding van een in beroep door appellant overgelegd rapport van Zorg-unie van 23 juli 2011, heeft arts E.C. Cleton-van de Dikkenberg van de MO-zaak op 31 oktober 2011 een aanvullend advies uitgebracht. Onder verwijzing naar dit aanvullend advies heeft het college zich in zijn brief van 2 november 2011 op het standpunt gesteld dat toekenning van een extra half uur hulp bij het huishouden per week is aangewezen voor de was wegens gebleken incontinentieklachten en dat het bestreden besluit gewijzigd moet worden gelezen in die zin dat appellant in aanmerking komt voor negen uur hulp bij het huishouden per week.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college in overeenstemming met de geldende regelgeving een half uur extra heeft toegekend voor het doen van de was wegens incontinentieklachten. Appellant heeft met het rapport van Zorg-unie niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangewezen op meer hulp bij het huishouden, nu dit rapport niet als medisch objectief kan worden aangemerkt. Voorts is overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant gebruik kan maken van de boodschappendienst en de maaltijdvoorziening.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij is aangewezen op meer uren hulp bij het huishouden en hij heeft hierbij gewezen op het rapport van Zorg-unie.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant vragenlijsten heeft ingevuld ten behoeve van het rapport van Zorg-unie. Zorg-unie heeft mede aan de hand van deze informatie beperkingen in de gezondheidssituatie van appellant vastgesteld en daar zorghandelingen aangekoppeld. De hierbij door de Zorg-unie gehanteerde beoordelingsmethodiek en -systematiek wijkt af van de veroordelingsmethodiek en -systematiek die in het kader van de Wmo wordt toegepast bij de toekenning van hulp bij het huishouden. Aan het rapport van Zorg-unie kan daarom niet de waarde worden toegekend die appellant beoogt. Het rapport vormt geen motivering voor de stelling van appellant dat hij meer uren hulp bij het huishouden nodig heeft dan hem zijn toegekend. De stelling van appellant dat het advies van de MO-zaak onzorgvuldig tot stand is gekomen, slaagt evenmin. De arts Cleton-van de Dikkenberg heeft een spreekuurcontact gehad met appellant, zij heeft informatie bij de huisarts opgevraagd en een dossieronderzoek uitgevoerd. Appellant heeft geen gegevens ingebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het advies. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zich bij het vaststellen van de toe te kennen hulp bij het huishouden mogen baseren op dit advies. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
De rechtbank heeft echter miskend dat het college zijn gewijzigde standpunt, zoals weergegeven in 2.1, niet heeft neergelegd in een nieuw besluit, hetgeen wel aangewezen was omdat het college met de toekenning van 9 uur in plaats van 8,5 uur hulp bij het huishouden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft gewijzigd. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep van appellant, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal bepalen dat appellant vanaf de datum van de beslissing op de aanvraag, zijnde 11 januari 2011, in aanmerking komt voor negen uur hulp bij het huishouden per week, te ontvangen in de vorm van een pgb van € 8.424,- per jaar.
5.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze worden begroot op € 974,-. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 maart 2011;
  • bepaalt dat aan appellant hulp bij het huishouden wordt toegekend naar een omvang van negen uur per week, te ontvangen in de vorm van een pgb van € 8.424,- per jaar, voor de periode van 11 januari 2011 tot en met 10 januari 2016;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 156,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR