In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht betreffende de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die lijdt aan spastische tetraplegie en diabetes, had aanvankelijk 9 uur huishoudelijke verzorging per week ontvangen onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Na de inwerkingtreding van de Wmo verzocht hij het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om uitbreiding van de huishoudelijke hulp tot 10 uur per week, omdat zijn medische situatie was verslechterd. Het college heeft op basis van een advies van de indicatieadviseur 8,5 uur hulp bij het huishouden toegekend, wat appellant betwistte.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college zich bij het vaststellen van de toe te kennen hulp bij het huishouden heeft mogen baseren op het advies van de MO-zaak. Echter, de rechtbank heeft miskend dat het college zijn gewijzigde standpunt niet in een nieuw besluit heeft neergelegd, wat wel noodzakelijk was omdat de toekenning van 9 uur in plaats van 8,5 uur de rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft gewijzigd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. De Raad bepaalt dat appellant recht heeft op 9 uur hulp bij het huishouden per week, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget van € 8.424,- per jaar, voor de periode van 11 januari 2011 tot en met 10 januari 2016. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 974,-.