ECLI:NL:CRVB:2014:1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
13-558 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die zich op 17 mei 2001 ziek meldde wegens zwangerschapsklachten, gevolgd door rug- en psychische klachten. Appellante ontving vanaf 16 mei 2002 een WAO-uitkering, die in 2008 werd vastgesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2011 stelde het Uwv de arbeidsongeschiktheid vast op 45 tot 55%. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 17 januari 2014 werd appellante bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een jurist. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. De bezwaarverzekeringsarts had aanvullend medisch onderzoek verricht, wat leidde tot een aanpassing van de FML. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet volledig was, maar de Centrale Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de aangepaste FML een juiste weergave was van de mogelijkheden en beperkingen van appellante.

De Raad concludeerde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten, ondanks haar klachten. Het rapport van de medisch adviseur, dat stelde dat de FML onvoldoende rekening hield met de klachten, werd niet gevolgd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.

Uitspraak

13/558 WAO
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2013, 11/2684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Neering, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld en een rapport ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van een bezwaarverzekeringsarts toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als leidinggevende catering, toen zij zich op 17 mei 2001 ziek meldde wegens zwangerschapsklachten. Nadien zijn daar rugklachten en psychische klachten bij gekomen. Zij ontving met ingang van 16 mei 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is laatstelijk, in het kader van een herbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (oSb), per 5 december 2008 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante, die in 2008 nog bij een andere werkgever gewerkt heeft als leidinggevende catering voor 25 uur per week, heeft zich op 20 oktober 2008 met psychische en lichamelijke klachten ziek gemeld voor die werkzaamheden.
1.2. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van de WAO per 10 november 2010 vastgesteld op 45 tot 55%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
1.3. Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 januari 2011 ongegrond verklaard. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 12 september 2011 gerapporteerd dat op grond van de heroverweging in bezwaar indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% aan de orde is. Het Uwv heeft appellante bij het bestreden besluit meegedeeld dat zij met ingang van 10 november 2010 ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van een datum, gelegen twee maanden en een dag na 12 september 2011 wordt bepaald op 25 tot 35%.
2.1. In de beroepsfase heeft het Uwv aanvullend medisch onderzoek verricht, omdat de lichamelijke klachten van appellante onderbelicht zijn gebleven bij het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts is op grond van dit aanvullend medisch onderzoek, dat mede bestaan heeft uit weging van informatie van de behandelend mensendieck therapeut, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van aspecifieke rugklachten en dat haar beperkingen en mogelijkheden wat betreft de rugbelasting in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) juist zijn weergegeven. Naar aanleiding van het door appellante in beroep ingebrachte rapport van psychiater J.P.A. van Eck van 16 januari 2012 en zijn aanvullend rapport van 11 september 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts over de psychische belastbaarheid van appellante gerapporteerd dat Van Eck gevolgd wordt in diens conclusies en dat de FML aanpassing behoeft. Dit heeft ertoe geleid dat de beperkingen bij rubriek I ‘persoonlijk functioneren’ zijn komen te vervallen en dat de bezwaarverzekeringsarts bij rubriek II ‘sociaal functioneren’ een beperking heeft toegevoegd op het aspect samenwerken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 24 september 2012 gerapporteerd dat de voor appellante geselecteerde functies geen belasting kennen ten aanzien van intensieve samenwerking. De bezwaararbeidsdeskundige heeft voorts gerapporteerd dat het vervallen van de beperkingen in rubriek I niet leidt tot een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv niet volledig is geweest, omdat appellante voorafgaand aan het bestreden besluit niet lichamelijk is onderzocht, waardoor dit besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft onvoldoende reden gezien tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in beroep. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van de fysieke aspecten meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank het niet onjuist geacht dat het Uwv de conclusies van Van Eck heeft gevolgd. De rechtbank heeft in de stukken geen objectief medische aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de duurbelastbaarheid van appellante ten tijde in geding heeft overschat. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank - voor zover relevant - geoordeeld dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Bij brief van 14 augustus 2013 heeft appellante een verklaring van medisch adviseur M.F. Timmermans (Timmermans) overgelegd. Timmermans heeft te kennen gegeven dat de door psychiater Van Eck in zijn in 2.1 vermelde rapporten voor appellante aangenomen duurbelastbaarheid van 30 uur per week een reële vertaling is van de door appellante ervaren vermoeidheid ten gevolge van slaapgebrek. Wat de beperkingen van appellante met betrekking tot vervoer betreft heeft Timmermans opgemerkt dat het belangrijkste kenmerk van de fobie van appellante is dat zij het huis niet uit komt. Appellante kan weliswaar in theorie autorijden, fietsen of zelfstandig gebruikmaken van het openbaar vervoer, maar is daar in verband met haar angst niet toe in staat. Volgens Timmermans biedt de FML voor het overige een goede weerspiegeling van de beperkingen van appellante.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de naar aanleiding van het rapport van psychiater Van Eck aangepaste FML een juiste weergave is van de mogelijkheden en beperkingen van appellante en dat appellante in staat moet worden geacht de voor haar met inachtneming van de FML geselecteerde functies te verrichten. Het in 3 genoemde rapport van Timmermans is geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 27 september 2013 heeft benadrukt, heeft de door appellante ingeschakelde psychiater Van Eck geen aanleiding gezien voor een aanvullende beperking met betrekking tot het woon-werkverkeer. Appellante heeft geen absolute straatvrees, durft in de buurt naar de winkels te gaan en op bekende routes auto te rijden. In de verklaring van Timmermans is dan ook geen aanleiding gelegen de door de rechtbank onderschreven FML voor onjuist te houden.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D.E.P.M. Bary

RB