ECLI:NL:CRVB:2014:1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
13-3369 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functievolging en geschiktheid binnen de provincie Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de functievolging van betrokkene binnen de provincie Zuid-Holland. Betrokkene, die sinds 16 september 2002 werkzaam is bij de provincie, was in hoger beroep gegaan tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Dit college had betrokkene niet als functievolger aangemerkt in het kader van een reorganisatie en had haar aangewezen als herplaatsingskandidaat. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen een ander besluit gegrond verklaard, wat leidde tot een herroeping van dat besluit.

De Raad oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij er belang bij had om als functievolger onder het Sociaal Convenant van de provincie te worden beschouwd. Het college had in hoger beroep het advies van de Plaatsingsadviescommissie (Pac) over de (on)geschiktheid van betrokkene voor de functie van secretaris WVT overgelegd, wat eerder ontbrak. Dit advies herstelde het gebrek dat de rechtbank had geconstateerd. De Raad concludeerde dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor de functie van pm A, gezien de anciënniteit van andere medewerkers en de reorganisatie.

De uitspraak leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van betrokkene en de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2010 gegrond had verklaard. De Raad vernietigde ook het besluit van 9 december 2013, dat was genomen naar aanleiding van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

12/3369 AW, 12/3380 AW, 13/6612 AW
Datum uitspraak: 22 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
27 april 2012, 10/3835 en 10/6535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. K. ten Broek hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Op 9 december 2013 heeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R. Bierling.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is sinds 16 september 2002 werkzaam bij de provincie [naam]. Met ingang van 15 november 2006 is zij geplaatst als projectmedewerker A (pm A) in de nieuwe organisatie van de afdeling Groen van de directie Groen, Water en Milieu.
1.2. Na een periode van ziekte is betrokkene per 16 januari 2009 geheel hersteld verklaard. Zij is toen weer gaan werken als pm A, waarbij zij feitelijke werkzaamheden is gaan verrichten die (deels) van andere inhoud waren dan die van vóór haar ziekte.
1.3. Ingaande 1 november 2009 is een reorganisatie tot stand gekomen waarbij de afdelingen Groen en Water zijn samengevoegd. In dat kader heeft het college betrokkene bij besluit van 9 september 2009 medegedeeld dat zij niet als functievolger wordt aangemerkt in de zin van het Inrichtings- en Personeelsplan afdeling Water en Groen; in de nieuwe organisatie komt ten opzichte van de door betrokkene feitelijk uitgeoefende functie geen gelijke of gelijksoortige functie terug als bedoeld in het Sociaal Convenant van de provincie [naam] 2008-2011 (SC). Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 9 september 2009 gehandhaafd onder toevoeging van een nadere motivering.
1.4. Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college betrokkene per 1 november 2009 op grond van artikel B.8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies en het SC aangewezen als herplaatsingskandidaat. Daartoe is overwogen dat betrokkene geen functievolger is en dat de Plaatsingsadviescommissie (Pac) heeft geoordeeld dat zij niet geschikt is voor de functie waarvoor zij belangstelling had geuit en daarvoor ook niet binnen een jaar geschikt te maken is. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 5 februari 2010 gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Betrokkene is hiertegen in hoger beroep gekomen.
2.2. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2010 alsnog gegrond verklaard en het besluit van 5 februari 2010 herroepen. Het college is hiertegen in hoger beroep gekomen.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
3.1.
Betrokkene is het niet eens met het besluit van het college haar niet als functievolger aan te merken. Het college heeft aangevoerd dat als betrokkene wel functievolger zou zijn, zij niettemin, gelet op haar anciënniteit en de volgens het SC daaraan verbonden gevolgen, niet in de desbetreffende functie zou kunnen worden geplaatst. In dit verband heeft het college een van het reorganisatieplan deel uitmakend overzicht overgelegd waaruit blijkt dat van de tien medewerkers die indertijd voor onbepaalde tijd de functie pm A (in enigerlei vorm) uitoefenden negen een hogere anciënniteit hadden dan betrokkene; dit terwijl er in de nieuwe organisatie niet meer dan zes functies van pm A beschikbaar waren. De Raad concludeert hieruit dat betrokkene bij aanvang van de reorganisatie hoe dan ook niet voor plaatsing in de functie van pm A in aanmerking kwam. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat betrokkene nadien onder de werking van het SC alsnog, bijvoorbeeld door verloop in de functie van pm A, aanspraak zou hebben kunnen maken op plaatsing in deze functie. Nu betrokkene ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij er enig belang bij zou kunnen hebben om als functievolger onder het SC te worden beschouwd, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
Bestreden besluit 2
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat zich bij de door het college overgelegde stukken geen enkel stuk bevindt dat kan dienen ter onderbouwing van het standpunt van het college dat de Pac gemotiveerd heeft geconcludeerd dat betrokkene niet geschikt was voor de functie van secretaris WVT en ook niet binnen een jaar daarvoor geschikt was te maken. Ter zitting van de rechtbank heeft het college desgevraagd verklaard niet (meer) te beschikken over het advies van de Pac. De rechtbank oordeelde dat dit advies daarom niet als grondslag voor bestreden besluit 2 kan dienen en dat dit besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert.
3.3.
In hoger beroep is het college er alsnog in geslaagd het advies van (drie leden van) de Pac over de (on)geschiktheid van betrokkene voor de functie van secretaris WVT over te leggen. Dit advies bestaat uit een daarvoor bestemd, met de hand ingevuld, formulier, vergezeld van door de drie leden individueel ingevulde formulieren ‘Aantekeningen belangstellingsregistratiegesprek’. De motivering in met name het besluit van 5 februari 2010 voor de afwijzing van betrokkene voor die functie komt overeen met het advies van de Pac. Dit brengt mee dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek is hersteld. Nu in wat betrokkene heeft aangevoerd ook overigens geen grond is te vinden voor het oordeel dat bestreden besluit 2 onrechtmatig is genomen, slaagt het hoger beroep van het college.
3.4.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2010 gegrond is verklaard en het besluit van 5 februari 2010 is herroepen. Nu voormeld gebrek pas in hoger beroep is hersteld bestaat aanleiding de aangevallen uitspraak in stand te laten voor zover het college daarbij is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene en van het door haar betaalde griffierecht.
3.5.
De Raad neemt in de beoordeling mee het besluit van 9 december 2013 dat het college heeft genomen om te voorzien in de (onduidelijke) situatie die was ontstaan door de vernietiging van bestreden besluit 2 en de herroeping van het besluit van 5 februari 2010. Nu de aangevallen uitspraak op dit onderdeel wordt vernietigd, komt aan het besluit van
9 december 2013 de grond te ontvallen en dient dit besluit te worden vernietigd.
4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
- 9 augustus 2010 gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd, het bezwaar tegen het besluit
van 5 februari 2010 gegrond is verklaard en het besluit van 5 februari 2010 is herroepen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 9 december 2013.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD